De grote constante

Gepubliceerd op: 01/10/2024

  1. 55 jaar

Drie professoren, Brüll, Van Dijck en Geppaart, voor de hoorcolleges. Vier medewerkers, Daniëls, Overbosch, Schonis en (wat later) Renes, voor de werkcolleges. Dat was de hele fiscale vakgroep eind jaren ’60, toen ik zelf de studie fiscale economie aanving, dus inderdaad zo’n 55 jaar geleden. Er zaten 12 tot 15 jaargenoten, inclusief fiscaaljuristen, in mijn jaargang, als ik het mij goed herinner. Er was ook maar één echt universiteitsgebouw, het huidige Cobbenhagengebouw. De hoogbouw, het Koopmansgebouw werd destijds achter mijn rug opgetrokken terwijl ik in de koffiekamer van het Cobbenhagengebouw zat. Het Fiscaal Instituut was gevestigd in noodgebouwen een eindje verderop, ’n beetje in de bossen waar je de chipmunks (wangzakeekhoorns) vanuit het raam zag rondscharrelen. Daar kwam je voor een werkcollege, voor een mondeling tentamen of een scriptiebespreking. De Mensa was verderop, bij de sporthallen, ter hoogte van de Maranatha kerk. Op donderdag was het daar het drukst, want dan werd er nasi en bami goreng uitgeserveerd. De Smeetskring bestond al. En ook de fiscale EHBO. Maar, naar ik mij pas later realiseerde, ook zeer recent, sinds 1969/1970. In het collegejaar ‘71/72 zat ik zo pas in het derde Smeetskringbestuur. Je begrijpt inmiddels al dat dit opstel fragmenten toont van een subjectieve geschiedenis. Het chronologische, inhoudelijke deel van de geschiedenis van het FIT vind je in de Jubileumbundel Fiscaal Instituut Tilburg van 2018. Die van de Smeetskring keert telkens, bij flarden, terug in de almanakken.

  1. Wat we hadden: alles

Tijdens een kleine zeer recente reünie met enkele van mijn middelbare school kornuiten kwamen we tot de conclusie dat je de impact van docenten vaak pas vele jaren later ervaart.Dat was anders met Brüll en Van Dijck: recalcitrante hoogleraren wier impact onmiddellijk was. Van Dijck bestond het gemakkelijk om de vloer aan te vegen met arresten van de Hoge Raad. Laat staan hoe Brüll soms fulmineerde over de vennootschapsbelasting. Bij hem kreeg je het gevoel dat er een hele wereld achter het fiscale stelsel schuilging, ook al doceerde hij in mijn jaar enkel over de coöperatieve vereniging. De rest, de deelnemingsvrijstelling en de fiscale eenheid bijvoorbeeld, moest je zelf maar bestuderen en wel, even grondig! Kortom, de heren genoten een grote academische vrijheid. En die brachten zij impliciet over op hun studenten. Maar het bestuderen van ‘goed koopmansgebruik’, het begrip ‘periodieke uitkeringen’, het ‘aanmerkelijk belang’ en de ‘fiscale eenheid’ bleef evenzogoed lastig en tijdrovend. Samengevat, de attitude, het autonome denken, erfden we van de professoren, de vaktechnische knowhow deed je zelf.

Destijds besloeg de Vakstudie Inkomstenbelasting vier dikke banden. Die nam je voor het mondeling tentamen integraal door om totaal verdwaasd te eindigen. Gekkenwerk. Maar je kon op het mondeling tentamen wel iedere vraag plaatsen. ‘Plaatsen’, hetgeen niet betekent dat je iedere vraag goed kon beantwoorden. Het tentamen was mondeling. Je deed ‘niet het tentamen vennootschapsbelasting; je deed “Brüll” of, voor de inkomstenbelasting, “Van Dijck”. Zoals collega Essers al memoreerde in zijn speech op de receptie van 23 september 2024, kwam het niet in je op om het maar eens effe te proberen, zoals bij schriftelijk wel mogelijk is. Je ging tot de tanden gewapend op. Maar, Van Dijck bood je altijd wel een sigaretje aan en dan liep het toch allemaal goed af. Dat overkwam ook mijn dispuutsgenoot Louis. Maar Louis was een sigarenroker. En daarom vroeg hij aan Van Dijck of hij wellicht ook mocht opteren voor een sigaar ‘uit die doos’. “Maar natuurlijk, mijnheer Sturm”, antwoordde de hoogleraar en gaf hem ook nog eens een vuurtje. Waarop volgde: “Dan moeten we het tentamen uiteraard wel voortzetten tot die sigaar op is.”(!)

Dan had je jouw jaargenoten. Met enkelen daarvan studeerde je samen. Leverde levenslange vriendschappen op. En er was dus de Smeetskring,  o.a. voor borrels en studiereizen. Plus de Fiscale EHBO, waarin je een tijdlang meedraaide. Ik kom daar straks nog op terug. We hadden dus alles al, zonder te beseffen dat we leefden in de ‘trente glorieuses’, zoals Piketty ze noemt, de jaren ’50, ’60 en ’70. Het Cobbenhagen-gebouw was en is daarbij een van de mooiste universiteitsgebouwen die ik ken. Vooral de studiezaal, ergens achterin en dan de trap op, was groot en ruim (daar zijn nu vergaderruimtes). De zaal had talloze lange bruine leestafels achter elkaar. Er heerste een relatieve stilte. Het was een beetje kloosterachtig. Maar, volgens mij, mocht ook daar toen nog gerookt worden! Ik sleet er mijn dagen, FED-brochures doorploeterend, openbare financiën-dictaten van professor Stevers bestuderend en mijn scriptie schrijvend. De huidige studiezaal in het Montesquieu gebouw is ontegenzeggelijk mooier en luxueuzer, maar graag zit ik in gedachten nog wel eens in die oude zaal. Er is dus niets in mijn herinnering van enig gemis, in die jaren. Hoewel, ons geheugen legt noodzakelijk een positief waas over het verleden. Wij werden wel geconfronteerd met de mensonterende oorlog in Vietnam; napalm, My Lai, ‘Johnson moordenaar’-protestleuzen.

  1. Wat we niet hadden

Wat je niet kent, mis je ook niet. In de jaren ’60 en ’70 had je geen internet, geen PC, geen printer, geen GSM, geen ‘X’, geen Whatsapp enz. Je moest even de telefoon van je hospita (of zo iemand) gebruiken om de uitslag van een mondeling naar je ouders door te bellen. Collegedictaten schreef je met de pen ter plekke. En de docent wist dat zijn college ten einde was als hij het metalen geluid van dichtklappende ringbandclips hoorde. Je hoefde als student ook niet jouw docenten op formulieren te evalueren, noch de tentamens, noch de scriptiebegeleiding. Zelf ging ik ervan uit dat de universiteit zijn uiterste best deed om de beste docenten te werven. Mocht er dan toch een minder inspirerende docent tussen zitten, dan liep je gewoon die colleges niet. Academische vrijheid. De knowhow moest je toch zelf uit de boeken halen. Simpel. Rankings van universiteiten bestonden evenmin. De fiscale opleiding in Tilburg vond ik uitstekend. Het kwam niet in ons op of die in Rotterdam of Amsterdam wellicht in een bepaald jaar iets beter of slechter zou zijn. Nutteloze en contraproductieve informatie. Artikelen, boeken en lezingen van hoogleraren elders, een Hofstra bijvoorbeeld, werden trouwens in onze curricula ingebouwd. Er bestond onder fiscale wetenschappers een academische houding waarin onderlinge kritiek en wederzijdse waardering hand in hand gingen. Dat is nu nog zo. Hoezo rankings? Wat wij ook niet hadden? Neoliberale terminologie. ‘Investeren in jezelf’ zou ons absurd in de oren hebben geklonken. Studeren met het oog op persoonlijke ‘marktwaarde’? Wie had het daar nou over? Je studeerde omdat je het mocht en kon. De toekomst was van later zorg. Het speelde niet in onderlinge gesprekken, als ze überhaupt al over de studie of over carrière gingen.

  1. De fiscale EHBO; anekdote

Zoals gezegd, de fiscale EHBO bestond al. Er was een kantoortje ergens aan de ringbaan. We hadden zelfs twee leuke secretaressen. Je hielp minderdraagkrachtige Tilburgers om, onder andere, eventuele problemen met de fiscus op te lossen. Mijn vaste partner daarbij was Rob (†). Met hem ging ik ook op huisbezoek bij ‘cliënten’! Eén geval staat mij nog duidelijk voor ogen (ik heb het al eens eerder verteld). Mijnheer S had iets van een kranten- en tijdschriftenbezorgdienst, met wat ambulant personeel. Het lag dus in de rede dat hij problemen had met de fiscus over de loon- en inkomstenbelasting. Dat moesten we dus zien op te lossen. We gingen er zelfs mee naar het Tilburgse belastingkantoor, waar we zeer wantrouwend door de ambtenaar werden bejegend. Ik weet ook niet meer of en in hoeverre we de zaken van mijnheer S hebben kunnen oplossen. Maar daar gaat het niet om. Doordat er nogal het een en ander speelde, kwamen Rob en ik vaker op bezoek bij S. In de wat vertrouwelijke sfeer die zo ontstond, begon S terloops wat te praten over zijn, in zijn ogen, aantrekkelijke dochter. Rob ervoer het als een koppelingspoging. Lachend naar huis rijdend, sprak Rob toen de gedenkwaardige woorden: “Er zijn grenzen”. Die dochter hebben we nooit meer gezien, maar die woorden gebruik ik nog steeds, te pas en te onpas.

  1. Intermezzo

In april 1974 studeerde ik af. In mei 1974 zat ik al als adjunct-inspecteur in de opleiding van de directie Rotterdam van de belastingdienst. Geen vakantie dus, laat staan een tussenjaar. De belastingdienst wierf agressief en kordaat. Ongeveer de helft van mijn jaargenoten kwam bij de belastingdienst. De andere helft vond onderdak bij advieskantoren. Die verhouding is lang zo gebleven. Het bestaan als (adjunct)-inspecteur was alleszins bevredigend. Daarenboven mocht ik soms ook al een artikeltje schrijven in het WFR. Maar, in de VS was vanaf 1970 een andere economische wind gaan waaien. Die van Friedrich Hayek. En wat in de VS gebeurt, waait geleidelijk over naar Nederland. Binnen de belastingdienst kwamen bijvoorbeeld ministeriële kennisgroepen in zwang. Die namen belangrijke beslissingen van inspecteurs over. Top-down-controle. Niets voor een autonoom denkend Tilburgse fiscalist. Eind jaren ‘70 wordt ik getipt over een vacature bij het FIT voor een wetenschappelijk medewerker. Gesolliciteerd en aangenomen. Autonomie herwonnen.

  1. Nog niets veranderd

Begin 1980 start ik, tegelijk met mijn latere collega-proximus Jan van der Geld, bij het FIT. We krijgen een gedeelde kamer in dezelfde noodgebouwen van toen. Daar blijkt het FIT nog steeds te zitten. De chipmunks zijn er ook nog. De staf is ook nog betrekkelijk klein. De eerdergenoemde medewerkers zijn vertrokken, Jan, Charles Langereis en ik zijn ervoor in de plaats gekomen, naast de drie hoogleraren Van Dijck, Geppaart en Meeles. Wij gaan natuurlijk de werkcolleges verzorgen. Opmerkelijk was dat de hoogleraren geen instructies gaven over hoe je college moest geven en welke onderwerpen in het werkcollege aan bod moesten komen. Opnieuw: academische vrijheid. Achteraf gezien, een optimale keuze, die het beste uit jezelf haalde.Uit die beginjaren als docent herinner ik mij ook de volgende wijsheid. Ik loop, bij toeval, in de glazen gang tussen het Koopmans- en Cobbenhagengebouw, samen op met professor Plattel. Dat was mijn hoogleraar filosofie in de kandidaatsfase economie. Als hij hoort dat ik beginnend medewerker bij het FIT ben, zegt-ie het volgende: “In de eerste jaren van het docent-zijn vertel je de studenten alles wat je niet weet. In de volgende jaren vertel je ze alles wat je weet. Daarna vertel je de studenten enkel wat voor hen belangrijk is.”

Sommige studenten leren we persoonlijk goed kennen. Hetzij als student-assistent, hetzij omdat ze in het Smeetskringbestuur zitten: Bob Marks, Gerard Mulder, Frits Litjens, Bernard Damsma, André Martens, Koen de Bruin, Roger Brands, om er maar een paar te noemen. Het zijn die studenten die fleur geven aan het, toch wel drukke, bestaan als wetenschapper. De afstand tussen docenten en studenten was ook toen al zeer klein. Dat was de invloed van Van Dijck. Een nieuwe ontwikkeling was dat ook meisjes de fiscale studie aanvingen. In het Smeetskringbestuur 1980-1981 zie ik de eerste dame. Dan ook treedt het personal computertijdperk feitelijk in. Van der Geld en ik schaffen ieder zelf een ‘commodore 64’ aan, met bijbehorende monitor met zo’n groen scherm. En een matrixprintertje. Mijn collegedictaten kan ik nu met behulp van Vizawrite en floppydisks opslaan, wijzigen en printen. De typemachine verstoft. Eind jaren ’80 kan ik mijn proefschrift al op een meer geavanceerde manier ontwerpen, met Wordperfect. Dan wordt het, steeds sneller, anders.

  1. Alles verandert

In de jaren ’90 is Van Dijck met emeritaat. De studentenpopulatie groeit, evenals het aantal gebouwen op de campus. Collega van der Geld en ik krijgen (eindelijk) ieder een eigen kamer in het Koopmansgebouw. En met dat al groeit ook de bezetting van het FIT.  In de almanak van 25 jaar Smeetskring, die van 1993-1994, tel ik al 22 medewerkers, parttimers en secretaresse inbegrepen. Er komen nieuwe vakken. De ‘wintercourse’ ontstaat. Het FIT gaat participeren in een Europees fiscalistennetwerk. De European Association of Tax Law Professors (EATLP) ziet het daglicht. Deze uitdijende trend heeft zich tot op heden voortgezet. Maar ook succes kent een prijs: financiële stress, kantoorruimte-tekorten, tijdgebrek. Gaan we het niet over hebben. Op één ding na. Van Dijck was een groot voorstander van mondelinge tentamens. Parafraserend: “Je ziet de studenten eigenlijk nooit in een meer persoonlijke setting. Het mondeling is nog het enige academische moment waarop je jouw student ontmoet.” Deze terechte filosofie hebben we zo lang mogelijk volgehouden. Totdat de sessies zoveel tijd in beslag namen in relatie tot het gehele takenpakket dat deze ambitie moest worden opgeheven. Dat was een verlies-verlies-situatie. Verlies voor de docent. Want niets was leuker dan als je kon zeggen: “Mijnheer, u hebt een acht.” Of, “Mevrouw, vind u het goed dat we het tentamen nu maar stoppen en afronden met een negen.” Kwam niet zo vaak voor, maar dan had je wel een goede dag! Op een schriftelijk is een vijf een vijf. Op een mondeling kon je doorvragen om te kijken of er toch nog net niet een verantwoorde zes in zat. Verlies voor de student, dus ook.

  1. De grote constante: De Smeetskring

In de afgelopen 55 jaar hebben zich dus grote veranderingen in de fiscale opleiding en in het leven zelf afgetekend. Ook de slagschaduwen die over de wereld worden geworpen, zijn toegenomen. Was er in mijn studietijd de Vietnam-oorlog, de huidige generatie studenten wordt geconfronteerd met klimaatcrisis, Oekraïne en Gaza. Zelfs de grappig bedoelde woorden van mijn studievriend Rob hebben een wrange bijsmaak gekregen: in Europa zijn er weer grenzen, echte deze keer. Maar de grote constante blijft de Smeetskring. Een professioneel geleide club gevuld met enthousiaste studenten. Zij zijn tot veel in staat. Indien nodig, zo weet ik, kunnen ze zelfs wonderen verrichten. Dat zat zo. Op een van de studiereizen naar Duitsland was professor Albert Rädler (†) onze gastheer. Er zouden verschillende sprekers optreden. Nu had ik bedacht die sprekers te vergasten op zo’n originele bruine Hollandse jeneverkruik. Omdat het er nogal veel waren, had ik ze verdeeld over enkele studenten. Ik verzocht hen die kruik op de desbetreffende dag voor de desbetreffende spreker mee te nemen. En zo geschiedde. Uiteraard ontving ook professor Rädler zo’n kruik. Enige jaren later bereikte ons echter de mare dat er enige wrevel was ontstaan tussen Rädler en een goede vriend. De prof dronk namelijk zelf geen jenever en had hem daarom als verjaardagscadeau aan een goede vriend geschonken. Vanwaar dan die wrevel? De hoeders van de kruik hadden, waarschijnlijk diep in de nacht op hun hotelkamer, een wonder verricht. Spiegelbeeldig aan het bijbelse verhaal hadden ze jenever in water veranderd.