Het vervolgen van een overleden rechtspersoon, wel of niet gewoon?!

Gepubliceerd op: 24/05/2024

Recent lag bij Rechtbank Overijssel een BTW-fraudezaak voor.1 Ten tijde van de zitting was de verdachte rechtspersoon ontbonden. Kan een vervolging en mogelijk ook veroordeling dan nog gewoon plaatsvinden?

Einde punitieve traject

Op grond van artikel 69 Wetboek van Strafrecht (hierna: 'Sr') vervalt het recht tot strafvordering door de dood van de verdachte. Indien een verdachte is veroordeeld tot een strafrechtelijke sanctie en vervolgens komt te overlijden, is voorts in artikel 6:1:21 Wetboek van Strafvordering (hierna: 'Sv') vastgelegd dat een straf of maatregel niet ten uitvoer wordt gelegd na de dood van de veroordeelde. 2

In de fase voorafgaand aan de veroordeling is het Openbaar Ministerie (hierna: 'OM') nietontvankelijk als tijdens het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat verdachte niet meer in leven is. Ergo, als in de fase daarvoor - tijdens het opsporingsonderzoek - de verdachte overlijdt, zal dat leiden tot het staken van dat onderzoek. De Hoge Raad is overigens kritisch wat betreft het bewijs waarmee wordt aangetoond dat verdachte is overleden.3

In artikel 5:24 eerste lid Algemene wet bestuursrecht (hierna: 'Awb') is een vergelijkbare bepaling voor het bestuurlijke boeterecht vervat. Op basis van dit artikel legt een bestuursorgaan geen boete op indien de overtreder is overleden. Op grond van het tweede lid vervalt een boete indien zij op het tijdstip van het overlijden van de overtreder niet onherroepelijk is. Voorts vervalt een onherroepelijke bestuurlijke boete voorzover zij op dat tijdstip nog niet is betaald.

De twee voornoemde bepalingen zijn eenvoudig toe te passen als het gaat om een natuurlijk persoon maar ook een rechtspersoon kan als verdachte worden aangemerkt en worden bestraft.4 Op welke wijze vinden deze regels dan toepassing?

De BTW-fraudezaak

Rechtbank Overijssel heeft in voornoemde zaak op 17 april 2024 een verstekvonnis gewezen en daarbij het OM niet-ontvankelijk verklaard. Een veroordeling bij verstek houdt in dat de verdachte (en ook niemand namens de verdachte) ter terechtzitting niet is verschenen. Aan onder andere de rechtspersoon was ten laste gelegd het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. In het kader van de afwezigheid van de verdachte en de behandeling van de zaak heeft de Rechtbank het dossier beoordeeld. Daaruit kwamen (kort gezegd) de volgende feiten naar voren:

  • Uit uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 7 maart 2024 volgde dat de verdachte vennootschap op 2 november 2023 is opgehouden te bestaan.
  • Uit die uittreksels bleek eveneens dat verdachte per 13 november 2023 daadwerkelijk was uitgeschreven uit het handelsregister en dat een medeverdachte (bestuurder) de bewaarder van de boeken en bescheiden was.
  • De dagvaarding was gedateerd op 16 november 2023 en vervolgens op 24 november 2023 betekend aan de betreffende medeverdachte.

Uit deze feiten kan worden afgeleid dat daags voor de dagvaarding de vennootschap zogezegd was 'overleden'. Ten tijde van het strafrechtelijk onderzoek bestond de vennootschap nog wel. Kan er dan nog worden vervolgd en straf worden uitgedeeld voor verwijtbare gedragingen die ten tijde van het bestaan van de vennootschap hebben plaatsgevonden?

Voor de beoordeling van die vraag gaat de Rechtbank te rade bij een arrest van de Hoge Raad uit 2007. 5

Verval van vervolging

In een notendop heeft de Hoge Raad in die zaak – onder verwijzing naar een arrest uit 1994 – het volgende overwogen: ]

"Is de vervolging evenwel ingesteld vóórdat jegens derden kenbaar is dat de rechtspersoon (…) ontbonden is, dan is het recht tot strafvervolging door de ontbinding niet aan het openbaar ministerie komen te ontvallen."

De crux zit 'm dus in 1. de kenbaarheid van de ontbinding en 2. de aanvang van de vervolging.

(ad 1.) Kenbaarheid van de ontbinding rechtspersoon

Voor de ontbinding van een rechtspersoon is een formeel besluit nodig. Afhankelijk van het soort rechtspersoon, verschilt wie dit besluit kan nemen. Artikel 2:19 Burgerlijk Wetboek (hierna: 'BW') regelt de ontbinding van een rechtspersoon. In de zaak bij Rechtbank Overijssel betrof het een besloten vennootschap. Daarvoor is lid 1 onder a van voornoemd artikel van toepassing op basis waarvan een rechtspersoon ontbonden wordt door een besluit van de algemene vergadering.6 Vervolgens kan de ontbinding van de rechtspersoon – na de vereffening als er nog baten waren ten tijde van de ontbinding – worden verwerkt in de registers van de Kamer van Koophandel.7 Na deze opgaaf van de ontbinding is voor de buitenwereld in ieder geval kenbaar dat een rechtspersoon is ontbonden.

Op het OM rust ten aanzien van de status van een verdachte vennootschap overigens een onderzoeksplicht. De Hoge Raad heeft in 2010 herhaald dat indien ten tijde van het instellen van de strafvervolging uit de stukken het rechtstreekse en ernstige vermoeden rijst dat de rechtspersoon of daarmee gelijkgestelde entiteit voor het instellen van de vervolging was ontbonden, de officier van justitie gehouden is tot een nader onderzoek.8 Dat voorkomt in ieder geval de situatie dat het OM simpelweg kan stellen, we waren niet bekend met het overlijden.

(ad 2.) Daad van vervolging

In het arrest van de Hoge Raad uit 2007 wordt het moment van het aanvangen van een vervolging omschreven als "het moment dat het Openbaar Ministerie de strafrechter betrekt in een zaak" en worden onder andere de volgende voorbeelden genoemd:

  • het doen van een vordering tot vooronderzoek aan de rechter-commissaris ten aanzien van een strafbaar feit met betrekking tot de verdachte (artikel 181 Sv);
  • het doen uitgaan van de dagvaarding van de verdachte ter terechtzitting in de hoofdzaak;
  • het doen van een vordering tot machtiging door de rechter-commissaris tot het leggen van conservatoir beslag (artikel 94a jo 103 Sv);
  • door het doen van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (artikel 126 Sv).

Op basis van dit spoorboekje oordeelde Rechtbank Overijssel dat er zich in het dossier geen aanknopingspunten bevonden dat de vervolging eerder dan 24 november 2023 zou zijn begonnen.

De officier van justitie had nog aangevoerd dat de vervolging reeds was aangevangen op het moment van verhoor van de (middellijk) bestuurders/medeverdachten. Dat standpunt werd echter niet door de Rechtbank gehonoreerd. Een verhoor vormt dus geen daad van vervolging. Nu op 13 november 2023 voor derden al kenbaar was dat de vennootschap was ontbonden, was op dat moment het recht tot strafvordering komen te vervallen. Eerst daarna is de dagvaarding getekend en vervolgens betekend. De niet-ontvankelijkheid van het OM was het gevolg.

Dat betekent voor de vervolging van rechtspersonen dat - anders dan bij het overlijden van een natuurlijk persoon - het daadwerkelijke tijdstip van niet meer bestaan niet cruciaal is maar de kenbaarheid daarvan.

Volgens annotator Mevis is voorts "deze 'eigenrichting' van het strafrecht ten opzichte van de civielrechtelijke regeling omtrent het einde van de rechtspersoon" als zodanig begrijpelijk. "De rechtspersoon is een pure juridische identiteit en die juridische identiteit kan er daarom strafrechtelijk iets anders uitzien dan de civielrechtelijke".9 Toch wordt het daarmee juridisch complex(er) en dat is het al nu een papieren persoon natuurlijk zelf geen (verwijtbare) gedragingen kan verrichten. Toerekeningsregels zijn daarvoor benodigd.10

In de onderhavige zaak kan natuurlijk de vraag nog worden gesteld of de ontbinding niet snel in gang is gezet nadat de bestuurders van de vennootschap lucht kregen van het strafrechtelijk onderzoek nadat een controle door de fiscus had plaatsgevonden om zo de strafzaak te frustreren of dat het niet meer is dan een toevallige 'chain of events'. Het antwoord is in deze uitspraak niet te vinden.

Bestuurders van de rechtspersoon

Van belang in dit verband is nog wel te wijzen op de laatste – ten overvloede – overweging van de Rechtbank. De strafkamer merkte op dat de niet-ontvankelijkheid de bevoegdheid van het OM "om ter zake van een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit een vervolging in te stellen tegen hen die tot dat feit opdracht hebben gegeven of feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging" onverlet laat. In de betreffende zaak waren de twee bestuurders (ex-echtgenoten) ook gedagvaard.

Op 17 april 2024 heeft de Rechtbank eveneens deze zaken afgedaan, waarbij beide verdachten schuldig zijn bevonden aan het opzettelijk plegen van belastingfraude. Het belastingnadeel werd vastgesteld op € 131.339. Een van beide bestuurders is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of vennoot van enig rechtspersoon voor de duur van 5 jaar. Hem werd zwaar aangerekend dat hij een "puinhoop" had gemaakt van de administratie op basis waarvan de boekhouder (die als getuige had verklaard) niet in staat was geweest correcte aangiften te doen. Voorts is meegewogen dat hij als feitelijke bestuurder van vele andere vennootschappen een spoor aan onbetaalde belastingschulden heeft achtergelaten. Zijn ex-vrouw is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden en een taakstraf van 180 uren.

Afsluitend

Strafrechtelijk vervolgen van een rechtspersoon die kenbaar niet meer in leven is, kan dus niet. Dat is even 'gewoon' als voor een overleden natuurlijk persoon. Voor leedtoevoeging bestaat dan geen ruimte meer. Bestraffing dient immers de persoon zelf te raken. Dat betekent echter niet dat de feitelijke verantwoordelijken van de strafbare gedragingen kunnen profiteren van het overlijden van de rechtspersoon.

 

1 Rechtbank Overijssel 17 april 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:2091.

2 Met uitzondering van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

3 HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2911.

4 Op grond van art. 51 Sr en overtreder in het boeterecht ex art. 5:1, lid 3 Awb.

5 HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5825, NJ 2008, 550. De uitgangspunten uit dit arrest worden ook in fiscale boetezaken toegepast, zie daarvoor HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2655, BNB 2018/81.

6 Of er moet sprake zijn van een faillissement. Dan geldt lid 1 onder c in verbinding met lid 6 van art. 2:19 BW.

7 Art. 2:19 lid 3, 4 en 5 BW.

8 HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3630, NJ 2010/625.

9 Noot P.A.M. Mevis onder 2. in NJ 2008, 550.

10 HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006/328 (Drijfmest-arrest)