In art. 8.10 Wet IB 2001 is de algemene heffingskorting geregeld. Deze geldt voor iedere belastingplichtige en bedraagt € 3.070 (2023) en wordt geleidelijk verminderd zodra het belastbare inkomen uit werk en woning meer bedraagt dan € 22.660. De algemene heffingskorting is er dus gewoon, dus waarom dan de oproep in de titel om de algemene heffingskorting weer in te voeren? Ik licht u dat toe.
Met de invoering van de Wet IB 2001 heeft de algemene heffingskorting de basisaftrek en de bovenbasisaftrek van artikel 53, derde lid Wet IB 1964 (destijds belastingvrije sommen genoemd) vervangen. Een andere wezenlijke ontwikkeling is dat per 2014 de algemene heffingskorting inkomensafhankelijk is gemaakt. In de daaropvolgende jaren is de algemene heffingskorting gebruikt om inkomensplaatjes in orde te brengen en dus met enige regelmaat verhoogd, verlaagd en voorts is de inkomensafhankelijke afbouw van de algemene heffingskorting telkens weer aangepast.
Met L. Stevens (De draagkracht van gezond boerenverstand, WFR 2023/97) ben ik het van harte eens dat de wijze waarop omgegaan is met de algemene heffingskorting te typeren is als ‘van partijpolitiek gedreven wetgevende ingrepen die de geloofwaardigheid van ons belastingstelsel hebben ondermijnd en zijn rechtstatelijk gehalte hebben uitgehold’. En feitelijk durf ik wel de bewering aan dat de algemene heffingskorting (bijna) niet meer bestaat.
Deze korting is dus sinds 2014 inkomensafhankelijk geworden en daarmee feitelijk verworden tot een verlengstuk van de arbeidskorting. Dat is natuurlijk niet helemaal waar, want de algemene heffingskorting geldt voor (haast) iedere belastingplichtige en wordt afgebouwd met inkomen in box 1 boven € 22.660 daar waar de arbeidskorting alleen gegeven wordt aan belastingplichtigen die arbeidsinkomen genieten (overigens vindt daar ook een afbouw plaats). Arbeidsinkomen is winst uit onderneming, loon of resultaatinkomen (zie art. 8.1, lid 1 onder e Wet IB 2001). Maar in de praktijk betekent dit voor veruit de meeste belastingplichtigen dat de algemene heffingskorting wordt verlaagd of zelfs verdwijnt doordat men arbeidsinkomen heeft. Daarom mijn stelling dat de algemene heffingskorting verworden is tot een verkapte arbeidskorting.
Oorspronkelijk strekt de algemene heffingskorting, eerder de basisaftrek (belastingvrije som), ertoe hetgeen nodig is om een naar maatschappelijke opvattingen beoordeeld minimumbestaan vrij te stellen van belastingheffing. Dus de wetgever zou de eerste verdiende euro’s niet in de belastingheffing moeten betrekken. Overigens werd al door Hofstra/Stevens in 1994 gesignaleerd dat de basisaftrek aanmerkelijk te laag is (Inkomstenbelasting, vierde druk, Kluwer, 1994, p. 539). Inmiddels kan worden geconstateerd dat dit fundamentele gedachtengoed helemaal verlaten is. Naar mijn mening geheel onterecht, daar belastingheffing eerst dient plaats te vinden over inkomen dat hoger ligt dan een bestaansminimum. De algemene heffingskorting wordt nu te pas en te onpas ingezet om aan inkomenspolitiek te doen en er wordt geen rekening meer gehouden met het fundament van deze wettelijke bepaling.
Voorts konden minstverdienende partners tot 2023 aanspraak maken op een deel van de algemene heffingskorting op grond van artikel 8.9 Wet IB 2001 (tekst 2022), zolang de meestverdienende partner maar voldoende inkomstenbelasting betaalde. Oneerbiedig en totaal verwerpelijk werd dit wel de aanrechtsubsidie genoemd. De hoogte van deze aanspraak is in een reeks van jaren afgebouwd tot nihil. Het gevolg is dat op dit moment een niet-verdienende (fiscale) partner geen recht meer op de algemene heffingskorting.
Dus naast het bedrijven van inkomenspolitiek met de algemene heffingskorting meent de fiscale wetgever deze korting ook in te moeten zetten voor instrumentele wetgeving. Het motiveert (en dan druk ik het maar positief uit) belastingplichtigen om aan het werk te gaan op straffe van het mislopen van ruim € 3.000 netto per jaar. Natuurlijk mogen fiscale partners zelf weten of beide partners al dan niet aan het arbeidsproces deel gaan nemen, maar de financiële prikkel om beide te participeren in het arbeidsproces is wel erg groot geworden. En daarvoor is naar mijn mening de arbeidskorting bestemd en niet de algemene heffingskorting. De algemene heffingskorting zou voor iedere belastingplichtige moeten gelden en in het geval een partner het niet kan verwezenlijken zou het overdraagbaar moeten zijn aan de andere partner. Het minimuminkomen in dat gezin blijft dan buiten de belastingheffing en dat lijkt mij correct. Ik zet grote vraagtekens bij de wenselijkheid van individualisering in de fiscale wetgeving. Is het nu zo dat de meeste belastingplichtigen het individu boven het gezin stellen? Ik waag dat te betwijfelen en vraag me dus ten zeerste af of de huidige wetgeving een afspiegeling is van de wens van onze maatschappij.
Helaas valt te constateren dat de fiscale wetgever weinig meer op heeft met de oorsprong van wettelijke bepalingen, beginselen en fundamenten van ons fiscale stelsel. Hierdoor wordt het systeem complexer, ontbreekt het systeem zelfs en wordt het haast volstrekt willekeurig. Het kan beter: voer de algemene heffingskorting weer in!