De oorlog in Oekraïne heeft het Westen wakker geschud. Er bestaat weinig twijfel over Poetins droom van een machtig Russisch rijk. Sterke staten en leiders; democratie, mensenrechten, respect voor minderheden e.d. passen niet in dat beeld. Poetins heerschappij is gebaseerd op macht, geweld en oorlog. Dat maakt het voor fiscalisten interessant om een blik in het verleden te werpen. Oorlog kost geld, vaak veel geld, dat via belastingen kan worden verkregen. Oorlog en belastingen zijn dan ook innig met elkaar verbonden. Maar ook met de ontwikkeling van ideeën over instemming, de verdeling van de belastinglast en de spreiding van macht.
Vroegmoderne staatsvorming
Er is politieke macht nodig om belastingen te kunnen heffen. Daarmee kan de machthebber een leger op de been brengen. In de vroegmoderne tijd zien we dat belastingen bijdroegen aan de wording van de moderne staat. Regelmatig werden nieuwe belastingen geïntroduceerd of werden bestaande belastingen verhoogd om de alsmaar toenemende kosten van oorlogsvoering te bestrijden. De nieuwe en hogere belastingen versterkten de macht van de staat en zijn bestuursapparaat. Maar door de stijgende belastingdruk werd ook de vraag naar de grenzen van belastingwetgeving prangender.
Brabant: de Blijde Inkomst
Oorlog was zo lange tijd het prerogatief van de vorsten, maar de rekening, onder andere in de vorm van vernielde eigendommen en belastingen, was per definitie voor de burgers. Zonder een effectieve tegenmacht was oorlogsvoering, en belastingheffing ten behoeve daarvan, een zaak van de vorst. Belastingheffing was een vorm van machtsuitoefening over het volk ten behoeve van de persoonlijke doeleneinden van de vorst. De historicus Blockmans constateert dat als men de fiscaliteit als middel tot machtsuitoefening overziet ‘de directe en blijvende relatie tussen oorlog en belasting bovenaan’ staat.
Om verandering in deze fiscale oorlogslogica te brengen zouden de onderdanen van de vorst zich moeten organiseren om zich effectief te kunnen verzetten tegen oorlogsvoering en de daaruit voortvloeiende (financiële) lasten. Maar dat viel lange tijd niet mee. Hier en daar boekten de tegenspelers van de vorst door goed samen te werken een succesje. Een voorbeeld daarvan is de eed die de middeleeuwse Brabantse hertogen vanaf 1356 aflegden op de lokale rechten en privileges tijdens een feestelijk bezoek aan de steden in zijn gebied (de Blijde Inkomst). In ruil voor erkenning van zijn macht beloofde de hertog zich te houden aan allerlei regels. De macht van de vorst werd zo beperkt, die mocht geen oorlog voeren of belastingen heffen zonder raadpleging en instemming van de steden en het gewest van Brabant. De steden verwierven in ruil voor financiële en (militaire) steun privileges (negatieve vrijheden), zoals vrijstellingen van accijnzen.
Alva en de Nederlandse Opstand
Tweehonderd jaar later zien we dat in de Lage Landen de hertog van Alva, zonder toestemming van de Nederlanders, belasting wilde heffen om zijn kostbare bezettingsleger te bekostigen. Ook wilde hij af van de langdurige deliberaties met de provinciale en generale staten die bestonden uit ‘brutale standenvertegenwoordigers’ van ‘die eigengereide onderdanen’ van de Spaanse koning Filips II. Dergelijke decentrale bestuurspraktijken, gebaseerd op spreiding van macht, stonden een sterk centraal gezag maar in de weg.
Alva stelde de invoering voor van nieuwe heffingen, de zogenaamde honderdste, tiende en twintigste penning. Dit belastingplan viel niet in goede aarde. De invoering van deze heffingen was een belangrijke aanleiding voor de Opstand – de beginfase van de 80-jarige oorlog. Deze heffingen dienden precies om de strijd tegen de onruststokers (die ‘eigengereide onderdanen’) in de Lage Landen te financieren. Opstand en oorlog leiden tot strijd om belastingen. Zijn tegenstanders, de opstandelingen, ontkwamen niet aan dezelfde logica: strijd, oorlog, kost nu eenmaal geld. De Republiek was zeer inventief in haar zoektocht naar nieuwe financiële en fiscale instrumenten – hetgeen overigens ook tot veranderingen in de bestuurlijke (en militaire) organisatie leidde. De bewoners van de jonge Republiek betaalden weldra hogere belastingen dan ze ooit vóór het uitbreken van de Opstand hadden gedaan. De belastingdruk was hoog. Het strijdtoneel speelde zich al snel, voornamelijk buiten de provincies Holland, Zeeland en Utrecht, af. De zuidelijke en oostelijke grensstreken betaalden (afwisselend) Spaanse of Staatse heffingen. Voor de inwoners van het dorp Tilburg betekende de oorlog dat de Spaanse belastingdruk in 1585 vergeleken met de reguliere heffingen gemiddeld tot het zeventienvoudige was opgelopen.
Hobbes en behoorlijk absolutisme
De Nederlandse Opstand laat onder andere zien dat burgers bereid zijn belastingen te betalen als ze zien dat de opbrengsten ervan voor hun bescherming worden aangewend. Daarbij moet wel ieder zijn deel bijdragen. Dit geldt ook bij belastingen die dienen om oorlogen van de vorst te financieren. Dat zien we in de zeventiende eeuw tot uitdrukking komen in de politieke filosofie van Thomas Hobbes (1588-1679). Hij zag de verwoestende effecten van de burgeroorlog in Engeland en de Dertigjarige oorlog (1618-1648) op het Europese vasteland. Financierde de vorst zijn activiteiten, zoals oorlog voeren, vroeger voornamelijk uit zijn eigen vermogen, de soeverein wordt nu steeds meer afhankelijk van belastingen.
En dat leidde tot splijtende conflicten, zo zag Hobbes. Vanaf 1634 hief de Britse koning Karel I namelijk de zogenaamde ship money (schepengeld). De eerste jaren bracht deze belasting ten behoeve van de vergroting van de vloot veel op. De bevolking moest nu voor het eerst op structurele basis belasting betalen aan de centrale overheid. Maar behoefden belastingen als inbreuk op het eigendomsrecht niet de instemming van het parlement? Het miskennen van het parlement als spreekbuis van het volk was de belangrijkste voedingsbodem voor de burgeroorlog die later uitbrak. Uiteindelijk zakte de belastingopbrengst van de ship money compleet in. Het bewind van koning Karel I, die zonder parlement dacht te kunnen regeren, eindigde in diens executie in 1649.
Hobbes pleit om zo’n burgeroorlog te voorkomen voor een krachtig centraal gezag. Hij zag de oplossing in een sterk gezag gebaseerd op een sociaal contract: een bijna absolute macht van de soeverein. Maar door het verzet tegen het schepengeld zag hij dat er juridisch weliswaar geen grenzen aan macht van de soeverein waren, moreel gezien zijn fiscale privileges uit den boze. Ieder profiteert van de vrede en veiligheid in de burgerlijke samenleving (staat) en daarom moet de vorst ieder de prijs daarvoor laten betalen. Publieke lasten moeten gelijkelijk worden gedragen. En dat was nu net niet het geval bij het schepengeld.
Lodewijk XIV: de absolute vorst
De koning in Engeland ontwikkelde zich echter niet tot een absolute machthebber. In Frankrijk gebeurde dat wel. Hobbes’ machtige vorst herkennen we in Lodewijk - l’état c’ést moi – XIV. Een absoluut heerser die in doen en laten macht uitstraalde: er werd veel aandacht besteed aan zijn verschijning en het beeld dat de onderdanen van hem moesten hebben. Tegenwoordig zien we die bijzondere marketing terug bij absolute heersers, dictators, zoals Poetin: poseer als judoka en als dat geen succes is, ga met ontbloot bovenlijf in de sneeuw op de foto.
Ook in het Frankrijk van de absolute vorsten zien we weer een verband tussen oorlog en belastingen en een filosoof, Montesquieu (1689-1755), die daar zo zijn gedachten over had. In de zeventiende eeuw had Lodewijk XIV een enorme, sterk centristische bureaucratische en moderne staat gecreëerd. Het voortdurende geldtekort dat ontstond door de gevoerde oorlogen resulteerde in een permanente verhoging van de belastingen.
Montesquieu: macht en tegenmacht
Frankrijk werd niet geteisterd door een burgeroorlog. Ruim 100 jaar later levend dan Hobbes kon Montesquieu dan ook uitgaan van een zekere vanzelfsprekendheid van menselijk samenleven. Voor hem ging het primair om een (rechtvaardig) bestuur, governance zouden we tegenwoordig zeggen. Zijn oplossing is dan niet een pleidooi voor absolute macht om vrede en veiligheid te garanderen, maar juist voor instituties die absolute macht voorkomen, omdat macht zonder tegenmacht nu eenmaal corrumpeert.
Montesquieu is de man van (politieke) gematigdheid. Despotisme was daarom de grootste nachtmerrie voor hem. In despotische staten is er geen wet. Er is onrecht, wreedheid en corruptie. In een despotie is alle macht (feitelijk) geconcentreerd in één persoon of instelling; dat gaat ten koste van de vrijheid. Om dat te voorkomen bepleit Montesquieu de trias politica. De wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht moeten gespreid worden over verschillende instanties. Zij zijn partners met een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het recht. Geen van de machten staat onder curatele van een andere macht (of persoon).
Democratie en belastingen
Anders dan in een despotie mag belastingheffing ook niet enkel op macht berusten. Zij vereist juist wijsheid en voorzichtigheid om de juiste verhouding te bepalen tussen de behoeften van de staat en de behoeften van de burgers. Belastingen ten behoeve van denkbeeldige behoeften van heersers zoals glorie of wapenwedloop zijn uit den boze.
De aard en de hoogte van belastingen is afhankelijk van de staatsvorm. Kenmerkend voor despotische regimes is het koppengeld (hoofdbelasting). Voor Montesquieu is de algemene regel dat hoe meer vrijheid burgers genieten, hoe groter de publieke inkomsten die kunnen worden ingezameld. Hij wijst op Engeland en Nederland die in die tijd zwaar werden belast. Naarmate de politieke vrijheid afneemt, wordt de belastingdruk lager, denkt hij. In een despotie is de belastingdruk daarom juist laag.
Politieke en sociale gelijkheid en soberheid zijn volgens Montesquieu de kenmerken van democratie. De wetten moeten gelijkheid tot stand brengen en soberheid in stand houden. Er zouden bijzondere wetten moeten worden uitgevaardigd om ongelijkheden te egaliseren door lasten op te leggen aan de rijken om de armen te ondersteunen. Een democratie laat daarom hogere belastingen toe dan een despotie.
Poetin en Paine
Het Rusland van Poetin vertoont alle kenmerken van de door Montesquieu gethematiseerde despotie. Het is niet bepaald een toonbeeld van een rechtsstaat met een spreiding van macht en een onafhankelijke rechterlijke macht. Poetin regeert als een ouderwetse absolute tsaar. En zittend op enorme gas- en olievoorraden is hij niet van belastingheffing (en instemming van burgers) afhankelijk. Zonder effectieve binnenlandse tegenmacht kon hij zich ongestoord aan de realisatie van zijn groot-Russische droom wijden – met behulp van agressieve oorlogsvoering. Dat doet denken aan de uitspraak van Thomas Paine (1737-1809): ‘In England a king hath little more to do than to make war and give away places; which, in plain terms, is to impoverish the nation.’ We zijn weer terug bij de absolute vorst die zich aan recht noch moraal gebonden voelt = met oorlog voeren als hobby.
Maar ja, Poetin schijnt er een circulair geschiedbeeld op na te houden, dus gaat hij ervan uit dat hij als een tsaar à la Peter de Grote of Catharine de Grote een Russisch rijk in ere moet herstellen. Dan is Verlichtingsdenken mooi, maar dat legt het toch af tegen een ingebeeld verleden. Niet zo gek misschien. Zoals de Poolse schrijver Myśliwski schrijft: ‘Het verleden is alleen onze verbeelding en verbeelding heeft een behoefte aan verlangen, het voedt er zich zelfs mee. Poetin verlangt naar een groot Russisch rijk en verbeeldt zich een daarbij passende geschiedenis (net als de fellow travellers - Poetins ‘nuttige idioten’ - van de Partij voor Despotie). Een verleden volgens de wetten van de verbeelding, aangepast aan de behoeften van een dictator, maakt korte metten met rechtstatelijke verworvenheden als een evenwicht van machten en een zekere mate van distributieve rechtvaardigheid in een samenleving – en in het belastingstelsel.
Prof. dr. Hans Gribnau - docent bij Tilburg University en verbonden aan het Fiscaal Instituut Tilburg.
- Bron: Deze bijdrage is een ingekorte versie van J.L.M. Gribnau, ‘Oorlog en belastingen’, NTFR 2022/1707; https://www.ndfr.nl/content/NTFR2022-1707.