Vermogensongelijkheid en belastingen: weinig reden om te jubelen

Gepubliceerd op: 30/04/2019

Tn header nicole gubbels jpg large

Nicole Gubbels(1)

In een paper van het OECD uit 2018 prijkt Nederland op de tweede plaats in de grafiek over vermogensongelijkheid. Nederland moet alleen de Verenigde Staten voor zich dulden.(2) De conclusie ‘America first, the Netherlands second’, lijkt echter een (grove) overschatting - onder andere omdat het omvangrijke pensioenvermogen niet is meegenomen in de OECD-grafiek. Buiten kijf staat echter dat de vermogensongelijkheid in Nederland een stuk schever is dan de inkomensongelijkheid. De vraag is welke rol de belastingen hierin spelen. Fractievoorzitter van D ’66 Jetten merkte in zijn kerkdijklezing op 4 maart jl. hierover het volgende op:

‘Onze belasting op vermogen, vermogenswinst en vermogensoverdracht is de afgelopen decennia >steeds verder verlaagd.’

Tijd voor factchecking. Klopt de bewering van Jetten dat de belasting op vermogen, vermogenswinst en vermogensoverdracht de afgelopen decennia steeds verder is verlaagd? Dat de belasting op vermogen de afgelopen decennia is gedaald, lijkt in eerste instantie voor betwisting vatbaar. Vóór 2001 bestond er immers naast een progressieve heffing van 60% over inkomsten uit vermogen, ook een vermogensbelasting. Zeker voor de vermogende particulieren waren er echter talloze routes om zowel de heffing over inkomsten uit vermogen als de vermogensbelasting te ontwijken.(3) Men kan van alles vinden van ‘box 3’, maar men kan moeilijk volhouden dat deze heffing niet robuust is. Hoewel in theorie dus het tarief over inkomen uit vermogen is gedaald van het progressieve tarief naar het huidige proportionele tarief van 30% - en de vermogensbelasting is afgeschaft-, lijkt de feitelijke belasting over het vermogen – en het inkomen daaruit - eerder te zijn toe- dan afgenomen. Toch klopt de bewering van Jetten. Veruit de belangrijkste heffing over het vermogen is namelijk de vennootschapsbelasting, die in de strijd om het internationale fiscale vestigingsklimaat de afgelopen decennia steeds verder is (en wordt)(4) verlaagd (van 35% naar 25/19%). Ook in de totale ‘belastingmix’, de belasting over arbeidsinkomen, consumptie en vermogen, is de belastingopbrengst van vermogen relatief het laagst.(5) En ook dit aandeel is de afgelopen decennia afgenomen.

Ook de bewering dat de belasting over vermogenswinst is gedaald, lijkt juist. Een vermogenswinstbelasting kennen we alleen in de ondernemingssfeer (box 1 en box 2). Niet alleen is het wettelijke belastingtarief de afgelopen decennia gedaald van 60% naar 52%, ook het effectieve tarief is voor de ondernemers – vooral vanwege de MKB-winstvrijstelling - en voor ab-houders – vooral vanwege de lagere vennootschapsbelasting - gedaald naar ongeveer 40%-43%.

Tot slot de stelling dat de belasting op vermogensoverdracht de afgelopen decennia is gedaald. In Nederland wordt de vermogensoverdracht belast met schenk- en erfbelasting. De tarieven voor de schenk- en erfbelasting zijn in 2010 verlaagd en de vrijstellingen verruimd. Ook is het aandeel van de schenk- en erfbelasting in de totale belastingopbrengst gedaald van 1,5% in 2000 naar iets meer dan 1% in 2018.(6) Als het gaat om de verhouding van de schenk- en erfbelasting tot de vermogensontwikkeling op de langere termijn, kan worden geconstateerd dat de belastingdruk sterk is afgenomen. Over de afgelopen 50 jaar is de opbrengst van de schenk- en erfbelasting met een factor 19 toegenomen, terwijl de vermogens met een factor 43 zijn toegenomen.(7)

De stelling dat de belasting op vermogen, vermogenswinst en vermogensoverdracht de afgelopen decennia is gedaald, lijkt dus te kloppen. Jetten sluit zijn betoog over de vermogensongelijkheid af met de opmerking dat vermogende mensen

‘makkelijker risico’s nemen. Meer beleggen. En zo een hoger rendement halen. Met alle >maatschappelijke gevolgen van dien. Deze groep mensen schenkt hun kinderen belastingvrij >een ton om een huis te kopen. En daarmee een nieuwe voorsprong in het leven.’

Hiermee verwijst Jetten naar de zogenoemde ‘jubelton’; de schenkvrijstelling van (ruim) € 100.000 voor de eigen woning. De jubelton is een voorbeeld van de instrumentalisering van de Successiewet; een verschijnsel dat de afgelopen decennia aanzienlijk is toegenomen.(8) Een verschijnsel dat ook voor een belangrijk deel verantwoordelijk is voor de verlaging van de belasting op vermogensoverdracht. In 2018 bedroeg de belastingderving door instrumentele maatregelen € 853 miljoen op een opbrengst van 1,85 miljard.(9) Naast het budgettaire beslag, zijn de instrumentele regelingen over het algemeen complex en schuilt in deze regelingen een – vanuit de draagkrachtgedachte niet te rechtvaardigen - ‘cadeau-effect’. Sommige verkrijgers worden aanzienlijk gunstiger behandeld dan andere verkrijgers. Als een woning wordt geërfd, of een geldbedrag waarmee een woning wordt gekocht of een eigenwoningschuld wordt afgelost, geldt de regeling niet. Tot slot zijn de instrumentele regelingen in de uitvoering zeer bewerkelijk, deels door de complexiteit en deels door de aanzuigende werking van de regelingen waardoor belastingplichtigen zich in alle bochten wringen om zoveel mogelijk van de regeling gebruik te kunnen maken. Zie de recente commotie over de contactadvertenties, waarbij men een schenker zocht die bereid was € 100.000 aan hun kind te schenken, uiteraard onder de bereidheid hetzelfde te doen voor het kind van de ‘gulle’ gevers.(10)

Genoeg redenen voor de wetgever om instrumentele regelingen slechts incidenteel en met de uiterste terughoudendheid en zorgvuldigheid in te zetten. De verruimde schenkvrijstelling is tegelijkertijd een voorbeeld hoe het wel kan en hoe het niet moet. Toen de vrijstelling in 2013 tijdelijk werd ingevoerd vanwege de crisis op de woningmarkt, werd in dat jaar meer afgelost op hypotheken dan opgenomen en ging de woningmarkt weer voorzichtige tekenen van herstel vertonen. Het beoogde doel was bereikt en de regeling kon worden beëindigd. Dit gebeurde ook per 1 januari 2015, hoewel in de Tweede Kamer op verlenging van de maatregel werd aangedrongen. De staatssecretaris hield echter voet bij stuk. Inmiddels toonde de markt tekenen van herstel en zou een verlenging van de verruimde vrijstelling in deze markt verstorend kunnen gaan werken.(11) Wijze woorden, die helaas ook weer snel vergeten waren. Dat de vrijstelling in 2017 definitief werd ingevoerd, is wat mij betreft een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. De geraamde budgettaire derving voor 2018 bedraagt € 190 miljoen en de regeling is complexer dan zijn voorganger – om over het overgangsrecht nog maar te zwijgen. Maar mijn belangrijkste bezwaar is de ongelijkheid: niet alleen tussen de verkrijgers binnen de Successiewet, maar vooral tussen de mensen op de woningmarkt met en zonder rijke ouders. Om netto hetzelfde over te houden om in een woning te investeren, moet degene zonder rijke ouders circa € 200.000 verdienen. Voor alle duidelijkheid: ook zonder jubeltonvrijstelling is het verschil groot. In dat geval moet degene die € 100.000 geschonken heeft gekregen circa € 9.500 belasting betalen. Dat is altijd nog fors minder dan degenen die voor dat geld moeten werken. Het verbaast dan ook niet dat de inkomensongelijkheid een stuk minder scheef is dan de vermogensongelijkheid.

Voetnoten:

(1) Deze bijdrage is ook als Podium in Civiel en Fiscaal tijdschrift vermogen (FTV) gepubliceerd.

(2) Balestra, C. and R. Tonkin (2018), "Inequalities in household wealth across OECD countries: Evidence from the OECD Wealth Distribution Database", OECD Statistics Working Papers, No. 2018/01, OECD Publishing, Paris, https://doi.org/10.1787/7e1bf673-en., figuur 2.9.

(3) Vgl. Hoogeveen en Dusarduijn, Het vijftigjarig bestaan van de draagkrachtgedachte in de inkomstenbelasting: omzien in verwondering, FIT-bundel, par. 2.3, te raadplegen via https://www.tilburguniversity.edu/upload/95297726-88ba-48ba-a03e-661e7ec9503e_FIT%2050%20jaar%20bundel%20zonder%20snijranden%20en%20witpagina%27s.pdf.

(4) In de komende jaren wordt het tarief verder verlaagd naar uiteindelijk 20,5% (voor winsten boven € 200.000) respectievelijk 15% (Belastingplan 2019, Kamerstuk 35026).

(5) Het aandeel in de belastingopbrengst van belasting op vermogen bedroeg in 2014 slechts 18%, terwijl het aandeel in de belastingopbrengst van arbeidsinkomen 54% bedroeg. Zie Flip de Kam, ‘Hogere erfbelasting maakt belastingstelsel doelmatiger’, blz. 87, tabel 2 in: Voor wie is de erfenis, Amsterdam: Uitgeverij van Gennep 2018.

(6) In de miljoenennota 2018 wordt de opbrengst van de schenk- en erfbelasting voor 2017 geraamd op € 1,85 miljard op een totale geschatte belastingopbrengst van € 167,65 miljard Kamerstukken II 2017/2018, 34 775, nr. 2, p. 27-28.

(7) Om een zo nauwkeurig mogelijke schatting te maken is de vermogensontwikkeling bekeken in de periode 1964-2014. In 1964 bedroeg het totale vermogen volgens het CBS € 27.731 miljoen (CBS Statline: Historie inkomen, vermogen en consumptie; 1900-1998). In 2014 bedroeg het totale vermogen volgens het CBS € 1.189,5 miljard (CBS Statline: Gemiddeld vermogen; huishoudens; kenmerken, 2002-2014).

(8) Zie Gubbels en Van Vijfeijken, 50 jaar heffing van belasting over schenkingen en erfrechtelijke Verkrijgingen, FIT-bundel, par. 4, te raadplegen via https://www.tilburguniversity.edu/upload/95297726-88ba-48ba-a03e-661e7ec9503e_FIT%2050 %20jaar%20bundel%20zonder%20snijranden%20en%20witpagina%27s.pdf

(9) Zie voetnoot hiervoor, blz. 222.

(10) Uiteraard werkt deze ‘truc’ niet omdat er sprake is van een schenking onder derdenbeding. Zie ook de beantwoording van de Kamervragen van 11 maart 2019, kenmerk 2019-0000036740.

(11) Kamerstukken II 2013/2014, Aanhangsel 2940 (brief van 14 augustus 2014), antwoord op vraag 6.