Alimentatie binnen een latrelatie?

Gepubliceerd op: 22/06/2017

Thumbnail inge van vijfeijken large

1. Inleiding (1)

Op 2 maart 2017 heeft Rechtbank Noord-Holland (2) een opvallende uitspraak gedaan. Man en vrouw hebben een affectieve relatie waaruit een kind is geboren, maar zij wonen ieder op een eigen adres (de woningen zijn boven elkaar gelegen). Zij hebben een zgn. latrelatie(3). De man betaalt maandelijks een bedrag aan de vrouw voor haar levensonderhoud. In geschil is of de man deze bedragen kan aftrekken op grond van art. 6.3, lid 1, onderdeel f Wet IB 2001. Voor we toekomen aan het oordeel van de rechtbank schets ik eerst het wettelijk kader van de fiscale behandeling van alimentatiebetalingen.

2. Wettelijk kader

Onderhoudsverplichtingen voor de gewezen echtgenoot of duurzaam gescheiden levende echtgenoot (art. 1:157 BW) zijn bij de betaler aftrekbaar (art. 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001) van het inkomen en bij de ontvanger belast (art. 3.101, lid 1, onderdeel b Wet IB 2001). Onderhoudsuitkeringen die staande het huwelijk worden gedaan (art. 1:84 BW) zijn niet aftrekbaar c.q. belastbaar. Er is weliswaar sprake van een periodieke uitkering die voortvloeit uit het familierecht, maar de betalingen worden voor de inkomstenbelasting genegeerd omdat zij plaatsvinden in de gezinssfeer.
Voor ongehuwd samenwonenden geldt geen wettelijke onderhoudsverplichting. Boek 1 BW is op hen niet van toepassing. Gaan ongehuwden uit elkaar dan kan er een dringende morele verplichting bestaan om alimentatie te betalen. Indien deze dringende morele verplichting wordt omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting, dan zijn de betalingen – evenals alimentatiebetalingen tussen gehuwden – aftrekbaar bij de betaler (art. 6.3, lid 1, onderdeel f Wet IB 2001) en belast bij de ontvanger (art. 3;101, lid 1, onderdeel c Wet IB 2001). De betalingen voor elkaars levensonderhoud staande de relatie vinden hun grond weliswaar ook vaak in een natuurlijke verbintenis, maar raken de belastingheffing niet, omdat deze betalingen plaatsvinden in de privésfeer(4).

3. Oordeel rechtbank

In onderhavige casus hebben de man en vrouw een affectieve relatie sinds december 2005. In december 2010 zijn zij gehuwd. Ze wonen om persoonlijke motieven niet samen. De man betaalt de vrouw – die geen eigen inkomsten heeft – maandelijks € 1.300 en neemt nog enkele kosten, waaronder die voor energie en telefoon, voor zijn rekening. De procedure gaat over 2009 en 2010 en ziet dus op de periode dat de man en vrouw nog niet waren gehuwd. De man stelt dat hij deze kosten betaalt uit hoofde van een natuurlijke verbintenis die hij heeft omgezet in een rechtens afdwingbare. De rechtbank acht een natuurlijke verbintenis aanwezig op grond van de volgende feiten en omstandigheden:

  • Binnen een latrelatie is het gangbaar dat partners ieder in hun eigen levensonderhoud voorzien en de vrouw kan dat in dit geval niet;
  • Man en vrouw hebben samen een kind;
  • De vrouw heeft haar carrière in het buitenland opgegeven op verzoek van de man;
  • De vrouw kan niet in haar eigen levensonderhoud voorzien (geen verblijfsvergunning/geen geldige diploma’s).

Ook acht de rechtbank aannemelijk dat de natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare. Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat de betaalde kosten voor levenshouderhoud van de vrouw bij de man aftrekbaar zijn. Het feit dat de relatie niet is beëindigd leidt niet tot een ander oordeel, aldus de rechtbank. Zij verwijst hiervoor naar HR 8 november 2002, ECLI:NL:HR:2002: AE0287, BNB 2003/19 en hoofdstuk 4 van de conclusie van A-G Groenveld bij dit arrest.

 

4. Beschouwing

4.1 Privésfeer of deelname aan het economische verkeer

Zoals we hiervoor in paragraaf 2 hebben gezien zijn onderhoudsverplichtingen tussen partners en onderhoudsverplichtingen voor kinderen niet aftrekbaar c.q. belastbaar. Onderhoudsverplichtingen voor de gewezen partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot zijn bij de betaler wel aftrekbaar van het inkomen en bij de ontvanger belast. In onderhavige casus is sprake van een relatie maar geen gezamenlijke huishouding. Voor ik toekom aan de bespreking van deze casus ga ik eerst in op de reden van het verschil in behandeling van uitkeringen staande de relatie en uitkeringen na beëindiging van de relatie. In de literatuur stuit dit verschil in behandeling op onbegrip. En dat onbegrip leidt er weer toe dat wel wordt betoogd dat alimentatiebetaling altijd gedefiscaliseerd zouden moeten zijn(5). Zo schreef Heithuis onlangs dat hij de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen altijd merkwaardig heeft gevonden:(6)

‘Betalingen tussen echtgenoten tijdens het huwelijk raken de inkomstenbelasting niet, want zijn inkomstenbestedingen: geen aftrek en geen heffing. Maar zodra echtgenoten uit elkaar gaan, kennelijk opeens wel: wel aftrek en heffing. Maar dit geldt dan weer niet voor de kinderalimentatie, want die blijft niet-aftrekbaar. Ik zou zeggen: trek dit gelijk. Zowel tijdens de huwelijkse periode als tijdens de niet-huwelijkse periode zijn betalingen tussen (ex-)echtgenoten fiscaal niet relevant: geen aftrek en geen heffing.’

Elders heb ik uiteengezet waarom het onderscheid tussen onderhoudsbetalingen staande de relatie en onderhoudsbetalingen na de beëindiging van de relatie gerechtvaardigd is(7). De kosten die een belastingplichtige voor zijn eigen levensonderhoud maakt, liggen onmiskenbaar in de consumptieve sfeer en beïnvloeden daarmee niet het fiscale inkomen. Datzelfde geldt voor de kosten van levensonderhoud die door de belastingplichtige worden voldaan voor degenen met wie hij een gemeenschappelijke huishouding voert, zoals Heithuis ook stelt in het hiervoor aangehaald citaat. De geldstromen vinden plaats binnen het gezinsverband en ondanks het feit dat voor de heffing van inkomstenbelasting het individu centraal staat, blijven uitgaven binnen het gezinsverband consumptief van karakter. De vraag die vervolgens moet worden gesteld is of dit ook geldt voor onderhoudsuitkeringen die worden gedaan aan de (ex-)echtgenoot en/of kinderen met wie niet langer in gezinsverband wordt geleefd. De onderhoudsverplichting van de ouders jegens de kinderen verandert niet indien de ouders duurzaam gescheiden gaan leven(8). Het ligt dan ook niet voor de hand om de onderhoudsverplichting jegens kinderen na ontbinding van het huwelijk of na het beëindigen van de gezamenlijke huishouding fiscaal ineens anders te behandelen. De gezinssfeer blijft overheersen, ook als er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding van ouder en kind(eren). De betalingen bevinden zich nog steeds in de consumptieve sfeer(9). Indien echtelieden echter duurzaam gescheiden gaan leven, ontstaat er een situatie dat ‘zich te hunnen aanzien de toestand voordoet, dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld’(10). Omdat ieder een leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, verschilt de onderlinge relatie van beide (ex-)echtelieden niet van die van willekeurige derden. Deze constatering brengt mee dat betalingen tussen de (ex-)echtelieden niet langer plaatsvinden in de gezinssfeer of privésfeer. Deze is immers verbroken. De inkomensoverheveling vindt plaats in het economische verkeer. Let wel: een echtscheiding is geen voorwaarde. Het enkel duurzaam gescheiden leven doet de gezinsband eindigen. De betaling door de alimentatieplichtige aan zijn (ex-)echtgenoot wordt dan ook als een aantasting van zijn subjectieve draagkracht ervaren en niet als een uitgave in de consumptieve sfeer. Hij ervaart juist een beperking van zijn consumptieve mogelijkheden door de financiële verplichting jegens de ex-echtgenoot(11).

De ontvangen alimentatie-uitkeringen vertonen grote overeenkomst met allerlei andere stamrechtuitkeringen die tot het inkomen worden gerekend, zoals termijnen van pensioenen, lijfrenten en uitkeringen uit hoofde van de Wet werk en bijstand. De uitkeringen vergroten de draagkracht van de ontvanger. Indien de ontvangen alimentatie zou worden gedefiscaliseerd, komt de structuur van de Wet IB 2001 op losse schroeven te staan. De defiscalisering zou dan immers ook moeten gelden voor de alimentatievervangende bijstandsuitkering. Het inkomenskarakter van beide uitkeringen verschilt immers niet. En als alimentatievervangende bijstandsuitkeringen worden gedefiscaliseerd, dan zouden ook overige bijstandsuitkeringen moeten worden gedefiscaliseerd, omdat ook deze bijstandsuitkeringen qua karakter niet verschillen van de alimentatievervangende bijstandsuitkering. Defiscalisering leidt tot aantasting van het inkomensbegrip en daarmee van de maatstaf van heffing van de inkomstenbelasting. Het dient daarom met de nodige voorzichtigheid te worden gehanteerd. Zie ook Stevens (12) die opmerkt dat defiscalisering van partneralimentatie leidt

‘(…) tot een onwenselijke vergroving van het inkomensbegrip. Gescheiden mensen hebben een gescheiden draagkrachtsbeleving. Dat aftrek en bijtelling door verschillend toptarief leidt tot budgettaire derving, is geen argument ze daarom tegen elkaar weg te strepen.’

Dit is de reden waarom het niet merkwaardig is dat alimentatiebetalingen tussen gewezen partners aftrekbaar c.q. belast zijn en tussen partners staande de relatie niet aftrekbaar c.q. niet belast zijn. Het is ook niet merkwaardig dat de kosten voor levensonderhoud van kinderen na een scheiding nog steeds niet aftrekbaar zijn. De gezinsband met de kinderen blijft immers bestaan.
Hetgeen hier te berde is gebracht met betrekking tot gehuwden geldt mutatis mutandis ook voor ongehuwden. Er bestaat echter een andere wettelijke basis. Die komt hierna aan de orde.

4.2 Gehuwden versus ongehuwden

Onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit het familierecht zijn aftrekbaar op grond van art. 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001. De heffing vindt plaats op grond van art. 3.101, lid 1, onderdeel b Wet IB 2001. Het betreft onderhoudsverplichtingen tussen gehuwden, want voor ongehuwden gelden de rechten en plichten van boek 1 BW niet. Zoals we hiervoor hebben gezien zijn de deze onderhoudsverplichtingen alleen aftrekbaar c.q. belast als de echtgenoten duurzaam gescheiden leven. Dat staat er niet met zoveel woorden, maar vloeit voort uit het systeem van de wet. Indien de man kostwinner is en hij maakt maandelijks een bedrag over naar de rekening van mevrouw, dan vinden die uitgaven plaats in de consumptieve sfeer. De geldstromen vinden plaats binnen het gezinsverband. Hetzelfde geldt voor uitgaven ten behoeve van kinderen. Het wekelijkse zakgeld leidt niet tot een aftrekbare uitgave bij de ouder en is niet belast bij het kind, omdat deze betalingen in de gezinssfeer plaatsvinden.
De aftrekbaarheid van onderhoudsverplichtingen tussen ongehuwd samenwonenden wordt geregeerd door art. 6.3, lid 1, onderdeel f Wet IB 2001. Heffing vindt plaats op grond van art. 3.101, lid 1, onderdeel c Wet IB 2001. Ook hier zegt de wet niet met zoveel woorden dat deze uitkeringen niet aftrekbaar c.q. belastbaar zijn gedurende de periode dat de partners een gezamenlijke huishouding voeren. Maar ook bij ongehuwden geldt dat de uitgaven die worden gedaan ten behoeve van de partner op gelijke voet worden behandeld als de uitgaven die de belastingplichtige voor zichzelf doet. Dus als de ongehuwde man geld verschaft aan zijn partner waarmee hij ongehuwd samenwoont, en deze partner financiert met dat geld de huishouding, dan zijn deze gelden besteed in de consumptieve sfeer. Aan de inkomstenbelasting wordt niet toegekomen. Daarvoor is immers deelname aan het economische verkeer vereist.

4.3 Onderhoudsverplichting en latrelatie

De vraag die zich vervolgens voordoet is of betalingen tussen partners die apart wonen maar wier relatie niet is beëindigd, plaatsvinden in de privésfeer of in het economische verkeer. De rechtbank is (impliciet) van oordeel dat sprake is van betalingen in het economische verkeer. Zij verwijst naar een arrest van de Hoge Raad uit 2002(13). In dat geval had de man een latrelatie met een vrouw zonder dat hij met haar was gehuwd. Uit die relatie was een kind geboren. Hij betaalde een maandelijks bedrag aan de vrouw en was van oordeel dat dit bedrag aftrekbaar was op grond van art. 6.3, lid 1, onderdeel f Wet IB 2001. Het hof oordeelde dat geen sprake was van een dringende morele verplichting als bedoeld in art. 6.3, lid 1, onderdeel f Wet IB 2001. Daarvan zou alleen sprake zijn als de verplichting is gerelateerd aan een samenleving die beëindigd is. De Hoge Raad oordeelt deze uitleg te beperkt:

‘De tekst (…), noch de wetsgeschiedenis biedt steun aan de opvatting dat ten aanzien van aan alimentatie verwante verzorgingsuitkeringen tussen ex-partners van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud slechts sprake kan zijn in situaties waarin een niet-huwelijkse samenlevingsvorm is beëindigd. Laatstbedoelde situatie wordt in de wetsgeschiedenis (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onderdelen 2.2.2.1 en 2.2.2.2) immers slechts als voorbeeld genoemd. Evenmin vloeit uit artikel 6:3, lid 2, BW voort dat van een natuurlijke verbintenis tot voorziening in het levensonderhoud van iemand met wie degene die in het levensonderhoud bijdraagt een relatie heeft gehad, slechts sprake kan zijn indien beiden hebben samengewoond.’

De rechtbank leidt (vermoedelijk) uit deze passage af dat er ook sprake kan zijn van aftrekbare onderhoudsvoorziening, gebaseerd op een natuurlijke verbintenis, als de relatie nog niet is beëindigd. Maar dat lees ik niet in het arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad overweegt dat de dringende morele verplichting niet is beperkt tot ‘situaties waarin een niet-huwelijkse samenlevingsvorm is beëindigd’, waarmee de Hoge Raad enkel in reactie op de uitspraak van het hof aangeeft dat het, voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis, niet noodzakelijk is dat partners hebben samengewoond.
De rechtbank verwijst tevens naar de conclusie van A-G Groeneveld(14). Hij is van oordeel dat ook betalingen tussen partners binnen een latrelatie kunnen voortvloeien uit een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Dat is juist, maar daarmee is nog niet gezegd dat die betalingen dan ook aftrekbaar van het inkomen zijn. Vereist is immers dat die uitkeringen plaatsvinden in het economische verkeer en zolang de affectieve relatie bestaat vinden de betalingen plaats in de gezinssfeer. Het is de affectieve relatie die die uitgaven oproept. Pas als de relatie is verbroken betreden de partner het economische verkeer en zijn de betalingen aftrekbaar bij de betaler en belast bij de ontvanger(15). Voor gehuwden die een latrelatie hebben is dit naar mijn mening niet anders. De betalingen vloeien weliswaar rechtstreeks voort uit het familierecht, maar vinden niet plaats in het economische verkeer. Daarvan is pas sprake als de echtelieden duurzaam gescheiden leven. De betalingen gedurende de relatie vinden plaats in de consumptieve sfeer. Ook als de partners niet samenwonen(16).

5. Conclusie

De uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland komt mij onjuist voor. Omdat de betalingen worden opgeroepen door de affectieve relatie, en de partners weliswaar gescheiden leven, maar niet ‘duurzaam’ gescheiden zijn, is sprake van uitgaven in de privésfeer. De uitkeringen zijn naar mijn mening dus niet aftrekbaar van het inkomen (en bij mevrouw niet belast).

Bronnen:

  • (1) Deze bijdrage wordt ook gepubliceerd in FTV.
  • (2) ECLI:NL:RBNHO:2017:1762.
  • (3) Lat staat voor living apart together.
  • (4) Over betalingen die de gewone gang van de huishouding betreffen zal evenmin schenkbelasting zijn verschuldigd, omdat veelal sprake is van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis (art. 33, onderdeel 12 SW 1956).
  • (5) Zie Ch.J. Langereis, Periodieke uitkeringen bij familierechtelijke betrekkingen en samenlevingsverhoudingen, WFR 1981/5510 en R.F.C. Spek, Defiscalisering alimentatie is het overwegen waard, NTFR 2003/984. Zie ook Kamerstukken II 2010/2011, 32 740, nr. 1, p. 23. Zie ook Brief van 6 februari 2012, DB/2012/34, p. 5, waarin de staatssecretaris aankondigt een onderzoek te doen naar de mogelijkheden van defiscalisering. De reden die hij hiervoor aanvoert zijn slechts pragmatisch van aard: de regeling is arbeidsintensief voor de Belastingdienst, mede door het ontbreken van informatie van derden en de regeling leidt tot een forse budgettaire derving. Blijkens de rapportage van de studiecommissie Belastingstelsel, Continuïteit en Vernieuwing, tabel 2.2.3 (p. 31) bedroeg de derving aan belastingopbrengsten in 2010 wegens aftrek van onderhoudsverplichtingen € 341 mio terwijl de heffing over ontvangen alimentatie over dat jaar € 195 bedroeg. De totale budgettaire derving bedraagt dan €146 mio.
  • (6) E.J.W. Heithuis, Schaf alle persoonsgebonden aftrekposten af, NTFR 2017/954.
  • (7) I.J.F.A. van Vijfeijken (red.), Inkomstenbelasting en de gevolgen van (echt)scheiding, FG 13, Den Haag: SDU 2013, par. 91.
  • (8) Zie art. 1:392, lid 1, onderdeel a BW waaruit volgt dat de verplichting tot voorziening in het levensonderhoud en de opvoeding van de kinderen ook na de echtscheiding blijft bestaan.
  • (9) Daaraan doet niet af dat de Hoge Raad heeft overwogen dat aan kinderalimentatie een waarde in het economische verkeer kan worden toegekend (HR 11 februari 2011, BNB 2011/166) en dat de waarde aldus het box 3 vermogen vermindert. Nog afgezien van de omstandigheid dat deze uitspraak is zeer kritisch ontvangen ( zie S.M.H. Dusarduijn, De wonderlijke avonturen van een alimentatieverplichting in box 3, WPNR (2011) 6884, onderdeel 2 en E.W.J. Heithuis in zijn noot bij dit arrest in BNB 2011/166) brengt het enkele feit dat aan een schuld een waarde in het economische verkeer kan worden toegekend niet mee dat deze schuld ook is ontstaan in de functionele sfeer. Consumptieve schulden verminderen immers ook het box 3 vermogen. Overigens is naar aanleiding van dit arrest art. 5.3, lid 3, onderdeel b Wet IB 2001 ingevoerd.
  • (10) Zie bijvoorbeeld HR 28 maart 1951, B8968.
  • (11) Zie ook D.A. Albregtse, Persoonlijke aftrekposten exit: is dit wel verstandig?, WFR 2014/55.
  • (12) L.G.M. Stevens,Fiscaal Totaalinkomen en draagkrachtbeginsel anno 2011, WFR 2011/1168, onderdeel 2.4.
  • (13) HR 8 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0287, BNB 2003/19.
  • (14) ECLI:NL:PHR:2002:AE0287.
  • (15) Waarbij uiteraard voldaan moet zijn aan de vereisten van een natuurlijke verbintenis die is omgezet in een rechtens afdwingbare.
  • (16) Zie ook N.C.G. Gubbels, De fiscale aspecten van de bijdrage in het levensonderhoud tussen (ex-)ongehuwd samenwonenden, WPNR 2009/6808, par. 2.1.2.