Smeetskring Scriptieprijs

Gepubliceerd op: 19/06/2015

Logo final circulaire large

Op woensdag 25 maart jongstleden hield de Tweede Kamer een hoorzitting waar enkele ervaren fiscalisten als Stef van Weeghel, Peter Kavelaars en Syben Cnossen werden gehoord over een herziening van het Nederlandse belastingstelsel. Deze herziening betreft vooral de verhoudingen van het belastingtarief op particulier kapitaal- versus arbeidsinkomen. Op 7 april 2010 presenteerde de Studiecommissie Belastingherziening haar rapport “Continuïteit en vernieuwing” en drie jaar later kwam de Commissie Inkomstenbelasting en Toeslagen op 17 juni 2013 met haar conclusies in het rapport “Herziening Belastingstelsel”. Ook staatssecretaris Wiebes heeft via een kamerbrief aangegeven dat er gekeken moet worden naar een hervorming van box 3.

Deze discussie heb ik door mijn grote interesse in het fiscale politieke beleid op de voet gevolgd. Uiteindelijk heb ik besloten om mijn masterthesis hierover te schrijven. Vragen die daarbij bij me opkwamen, waren: “Is het terecht dat het kapitaalinkomen van particulieren veel lager wordt belast dan arbeidsinkomen?”, “is het wenselijk dat we in box 3 kiezen voor het belasten van een fictief rendement terwijl het reële arbeidsinkomen wordt belast?” en “welke economische en juridische theorieën spelen een rol bij het belasten van arbeids- en kapitaalinkomen?”.

Naar aanleiding van de genoemde discussies en rapporten over een nieuw belastingstelsel en de vragen die de discussies bij mij zelf opriepen, kwam ik tot de volgende onderzoeksvraag: “Wat zijn de redenen om kapitaalinkomen anders te belasten dan ander inkomen en zijn deze redenen valide?”

In dit artikel geef ik eerst een korte samenvatting van mijn masterthesis. Vervolgens zal ik mijn werkwijze behandelen. De samenvatting start met het belangrijkste argument voor een stelselwijziging in de belastingheffing van particulier kapitaalinkomen in 2001. Vervolgens worden de welfaristische en de niet-welfaristische visies op het belasten van kapitaalinkomen behandeld. Ten slotte komt mijn eigen visie aan de orde.

Totstandkoming huidige heffing op kapitaalinkomen

Bij de invoering van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is gekozen voor een boxenstelsel waarbij het particulier kapitaalinkomen uit sparen en beleggen anders wordt behandeld dan het arbeidsinkomen. Het stelsel kreeg hiermee een analytisch karakter. Kapitaalinkomen wordt in box 3 belast met 30% over een fictief rendement van 4%. De reden voor deze stelselwijziging is gelegen in de belastingontwijking die plaats vond door de werking van de Wet Inkomstenbelasting 1964 en Wet Vermogensbelasting 1964. Belastingplichtigen konden belaste vermogensinkomsten via een constructie omzetten in onbelaste vermogensgroei. De vermogensrendementsbelasting in de Wet IB 2001 bracht een einde aan deze onwenselijke belastingontwijking.

De keuze voor het belasten van een forfaitair rendement heeft in de wetenschappelijke literatuur tot veel discussie geleid. Het belasten van particulier kapitaalinkomen werd een veelbesproken onderwerp en daar werd vaak internationale (economische) literatuur bij aangehaald. De verschillende visies kunnen worden opgedeeld in welfaristische visies en niet-welfaristische visies.

Welfaristische motieven voor het belasten van kapitaalinkomen

Welfaristische economen beogen een belastingstelsel dat zo min mogelijk verstorend werkt, zodat de maximale sociale welvaart kan worden bereikt. Welfaristische economen zijn aanhangers van de optimale belastingtheorie. De ideale heffing volgens de optimale belastingtheorie is de geïndividualiseerde lumpsum heffing waarbij rekening wordt gehouden met de individuele kenmerken van de belastingplichtige. Dit is vanwege informatiegebrek bij de Belastingdienst echter niet te realiseren. De welfaristische economen gaan daarom op zoek naar een second-best oplossing.

Enkele resultaten van verschillende welfaristische modellen leiden tot een ‘nul-heffing’ op particulier kapitaalinkomen. Bij deze modellen gaan ze uit van een aantal aannames. Zo gaan ze ervan uit dat de overheid per definitie streeft naar maximale sociale welvaart waarbij elke verstoring op het arbeidsaanbod onwenselijk is. Strekking van de modellen is dat door een heffing op kapitaalinkomen de intertemporele consumptieneutraliteit wordt verstoord. In dat geval wordt toekomstige consumptie duurder waardoor gedragsreacties ontstaan. Ook kan een belasting op kapitaalinkomen ervoor zorgen dat de kapitaalgoederenvoorraad daalt. Hierdoor daalt de vraag naar arbeid en dus de beloning van arbeid. Een heffing op kapitaalinkomen wordt zodoende afgewenteld op het arbeidsinkomen.

Op deze modellen is echter veel kritiek gekomen van andere welfaristische economen. Verschillende theorieën laten zien dat de aannames van de optimale belastingtheorie niet realistisch zijn. Zij concluderen daarom dat het kapitaalinkomen wel degelijk belast dient te worden. Toch dient volgens hen niet het gehele kapitaalinkomen belast te worden. Kapitaalinkomen kan opgesplitst worden in een risicovrije component en een risicovolle component. Het risicovrije component kan worden omschreven als de compensatie voor het uitstellen van de consumptie, bijvoorbeeld rente van de bank op spaarrekeningen. Het risicovolle component is daarentegen een vergoeding voor superieur beleggingsinzicht, een beloning voor het inzetten van menselijk kapitaal. Een heffing op het risicovrije component verstoort de intertemporele consumptieneutraliteit en zou daarom niet belast moeten worden. Het risicovolle rendement kan belast worden tegen hetzelfde tarief als arbeidsinkomen.

Niet-welfaristische visies op het belasten van kapitaalinkomen

Zoals hierboven is behandeld, geldt bij welfaristische economen de sociale welvaart als belangrijkste doelstelling. Niet-welfaristen hebben echter andere doelstellingen bij het belasten van particulier kapitaalinkomen. De belangrijkste doelstellingen bij het vormgeven van het belastingstelsel zijn het draagkrachtbeginsel, het herverdelingsbeginsel en het buitenkansbeginsel. Elk beginsel heeft een andere kijk op het heffen van kapitaalinkomen in vergelijking met arbeidsinkomen.

Het draagkrachtbeginsel pleit voor een belastingheffing op grond van de draagkracht van belastingplichtigen. De draagkracht van een belastingplichtige kan worden omschreven als ieders proportioneel vermogen om bij te dragen aan de overheidsfinanciën. Een heffing over het reële kapitaalinkomen in plaats van de forfaitaire vermogensrendementsheffing is daarbij wenselijk, aangezien de forfaitaire vermogensrendementsheffing feitelijk degressief werkt.

Het draagkrachtbeginsel maakt geen onderscheid in kapitaal- en arbeidsinkomen. Elke euro aan inkomen, ongeacht de bron daarvan, vermeerdert immers de draagkracht op dezelfde wijze. Toch kan het risicovrije rendement worden vrijgesteld met het oog op het belasten van inflatoire voordelen. Indien geen rekening wordt gehouden met inflatie bij het belasten van kapitaalinkomen leidt dit tot een steeds hogere reële heffing indien de realisatie van de vermogenswinst verder wordt uitgesteld. Voor een rechtvaardige heffing naar draagkracht zou het risicovrije component daarom vrijgesteld moeten worden en kan het risicovolle rendement belast worden tegen het zelfde tarief als arbeidsinkomen.

Ook het herverdelingsbeginsel maakt geen onderscheid tussen arbeids- en kapitaalinkomen. Met deze doelstelling voor een belastingstelsel wordt het (gezamenlijke) inkomen belast tegen een progressief tarief om zo een nivellerend stelsel te krijgen.

Het buitenkansbeginsel pleit voor een hogere heffing op inkomen waar weinig moeite voor hoeft te worden gedaan. Kapitaalinkomen zou om die reden hoger belast moeten worden dan arbeidsinkomen, aangezien de arbeider over het algemeen meer moet opofferen voor zijn inkomen dan de kapitalist.

Eigen visie

In mijn scriptie zijn verschillende juridische en economische theorieën de revue gepasseerd. Vanwege de grote verschillen tussen economische neutraliteit en de juridische eis van rechtvaardigheid is het moeilijk om een goede balans te vinden. Vanwege mijn grote maatschappelijke interesse heb ik toch geprobeerd om die balans tussen de verschillende theorieën te vinden. Een onderzoeksdoelstelling voor mij was immers om een theoretisch verdedigbare heffing te vinden, die daarnaast ook praktisch uitvoerbaar is.

Die balans is mijns inziens te vinden in het vrijstellen van risicovrij rendement op kapitaalinkomen. Door het risicovrije rendement van het kapitaalinkomen niet te belasten, wordt de verstoring van intertemporele consumptieneutraliteit voorkomen. Daarnaast worden inflatoire voordelen niet belast en ontstaat er geen verschillend reëel heffingstarief op het kapitaalinkomen. Naast de hoogte van het tarief ben ik in mijn onderzoek ook ingegaan op de heffingsvorm voor het kapitaalinkomen. Een samenstelling van de vermogensaanwasmethode voor liquide vermogensbestanddelen en een vermogenswinstbelasting voor illiquide vermogensbestanddelen geniet daarbij de voorkeur. Aangezien dit niet mijn hoofdvraag betreft, verwijs ik voor een nadere verklaring naar mijn scriptie.

Opzet onderzoek

Aangezien ik een breed onderwerp heb gekozen voor mijn masterthesis was mijn eerste grote uitdaging om het onderwerp goed in te kaderen. Mijn doelstelling was om alle verschillende visies te behandelen. Daarbij vervalt de studie al snel in subonderwerpen die vermeden dienen te worden. Mijn onderzoek startte met een lang literatuuronderzoek. Helaas had ik bij het behandelen van de economische visies onvoldoende kennis om dit onderwerp specifiek genoeg te behandelen. Naast de specialistische juridische kennis van mijn scriptiebegeleider (mr. dr. N.C.G. Gubbels) heb ik derhalve veel initiatief moeten nemen om meer (economische) informatie in te winnen. Ik heb verschillende boeken gekocht die niet in de universiteitsbibliotheek te krijgen waren en via het netwerk van mevrouw Gubbels heb ik verschillende economen binnen en buiten de universiteit kunnen spreken om meer over dit onderwerp te leren. Naast die gesprekken met verschillende economen heb ik ook de hoorzitting in de Tweede Kamer met de wereldberoemde econoom Thomas Piketty bijgewoond. Hij heeft in 2014 zijn boek ‘Capital In The Twenty-First Century’ gepubliceerd. Deze hoorzitting was voor mijn onderzoek erg interessant aangezien hij een interessante visie heeft op het belasten van kapitaalinkomen. Bij deze hoorzitting kon ik aanwezig zijn door een uitnodiging van Tweede kamerlid Wouter Koolmees, woordvoerder van financiën van D66. Ik had hem benaderd nadat ik zijn lijsttrekker Alexander Pechtold in het programma Pauw & Witteman hoorde zeggen dat D66 op zoek was naar een visie over het belasten van kapitaalinkomen. Tot mijn vreugde werd ik uitgenodigd in Den Haag voor een gesprek met hem over mijn scriptieonderwerp.

Deze gesprekken motiveerden mij enorm om veel tijd en energie in mijn scriptie te steken. De huidige masterstudenten die met hun scriptie bezig zijn, zou ik willen adviseren om veel initiatief te tonen, buiten de gebaande paden te durven treden en om geduld te hebben. Door deze eigenschappen te tonen heb ik mijn scriptie naar een dergelijk niveau kunnen tillen.