Nieuwe uitzondering voor stiefouders en -kinderen in het partnerbegrip van de IB en Awir

Gepubliceerd op: 30/03/2018

Tn droom familie large

Naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS (Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State) van 1 juli 2015, BNB 2016/24, is het partnerbegrip in de Wet IB 2001 en de Awir gewijzigd om ongewenste partnerschappen tussen stiefouders en stiefkinderen te voorkomen. Net als bij wettelijke ouders en eigen kinderen het geval is, zal fiscaal partnerschap of toeslagpartnerschap tussen stiefouders en stiefkinderen in de regel ongewenst zijn. De wet kent al langer een uitzondering op het partnerschap voor bloedverwanten in de eerste graad onder de 27 jaar, neergelegd in art. 1.4 lid 4 Wet IB 2001 en art. 3 lid 5 Awir. Tot voor kort was voor aanverwanten in de eerste graad echter niets geregeld, waardoor stiefouders en stiefkinderen in bepaalde situaties elkaars partner werden. Dat was bijvoorbeeld het geval als naast een meerderjarig stiefkind nog een ander kind ingeschreven stond op hetzelfde woonadres. Partnerschap tussen stiefouders en stiefkinderen leidt tot onbillijke situaties, zoals bij de toeslagen, waar dan wordt gekeken naar het gezamenlijke toetsingsinkomen en –vermogen van de stiefouder en het stiefkind samen. Het recht op toeslag kan daardoor lager uitvallen dan wanneer het stiefkind een eigen kind had betroffen; in geval van een eigen kind was er immers geen partnerschap ontstaan. Dat is geen goede uitkomst van het recht als stiefkinderen en eigen kinderen voor het overige vergelijkbaar zijn. De ABRvS kreeg dit probleem voorgeschoteld en overwoog dat het hier een niet door de wetgever beoogd effect betrof. Daarom mogen aanverwanten in de eerste graad, dus stiefouders en stiefkinderen, ook gebruik maken van de uitzondering op het partnerbegrip die voor bloedverwanten in de eerste graad geldt.

De wetgever heeft er eind 2015 voor gekozen om de uitspraak van de ABRvS met ingang van 1 januari 2016 te codificeren in het partnerbegrip. Art. 1.2 Wet IB 2001 is op drie punten gewijzigd (vanwege het geharmoniseerde partnerbegrip zijn nagenoeg gelijke wijzigingen aangebracht in art. 3 Awir). Allereerst is aan lid 4 onderdeel a toegevoegd dat de uitzondering op het partnerschap voor bloedverwanten onder de 27 jaar ook voor aanverwanten geldt. Ten tweede is er een nieuw lid 8 ingevoerd dat als volgt luidt:

Een aanverwant van de belastingplichtige wordt uitsluitend als aanverwant als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, aangemerkt ingeval de belastingplichtige en de aanverwant in enig jaar een gezamenlijk verzoek bij de inspecteur hebben ingediend om niet als partners te worden aangemerkt.

En tot slot is er een nieuw lid 9:

Een persoon die op basis van een verzoek als bedoeld in het achtste lid niet als partner van de belastingplichtige wordt aangemerkt, wordt eveneens niet als partner van de belastingplichtige aangemerkt voor de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

Kort samengevat houdt de wetswijziging in dat er een verzoekprocedure in het leven is geroepen voor stiefouders en stiefkinderen die een ongewenst partnerschap willen voorkomen. Zij kunnen de inspecteur gezamenlijk verzoeken om geen partner te zijn. In het artikel is de nieuwe regeling uitvoerig besproken. Wij beperken ons hier tot de belangrijkste bevindingen. In de eerste plaats is de nieuwe regeling complex en lastig hanteerbaar in de praktijk. Dat komt onder meer doordat een wettekst niet uitblinkt in leesbaarheid, de gezamenlijke verzoekprocedure die stiefouders en stiefkinderen moeten volgen en de beperkte informatieverstrekking hierover door de Belastingdienst. Voor zover wij hebben kunnen nagaan, is de afzonderlijke verzoekprocedure niet noodzakelijk. De aanwezigheid van een stiefkind in het huishouden zou ook op andere, praktischer manieren kunnen worden doorgegeven, zoals bij de aangifte IB/PVV, de aanvraag van een toeslag of het formulier wijziging gezinssamenstelling bij de toeslagen. In de tweede plaats worden in de regeling stiefouders en stiefkinderen anders behandeld dan wettelijke ouders en eigen kinderen. Opvallend is dat stiefouders en stiefkinderen in feite de keuze krijgen om partner te zijn of niet: als zij het verzoek achterwege laten, ontstaat er gewoon partnerschap. In sommige gevallen kan dat fiscaal gunstig uitpakken. Wettelijke ouders en eigen kinderen hebben die keuzemogelijkheid niet, zij zijn altijd uitgesloten van partnerschap. Anderzijds moeten de stiefouders en stiefkinderen die partnerschap willen voorkomen, wel een gezamenlijke verzoekprocedure doorlopen. Dat creëert een extra last voor beiden. Wettelijke ouders en eigen kinderen hoeven daarentegen geen verzoek te doen.

Ondanks deze kritische kanttekeningen, is de wetswijziging naar onze mening wel een verbetering. De wetgever heeft met de nieuwe regeling beoogd om stiefkinderen hetzelfde te behandelen als eigen kinderen in het partnerbegrip. Daar is de wetgever grotendeels in geslaagd: stiefouders en stiefkinderen kunnen door middel van de in art. 1.2 lid 8 Wet IB 2001 opgenomen verzoekprocedure partnerschap voorkomen. Bovendien hoeven zij op grond van lid 9 maar één keer een verzoek te doen, omdat een verzoek in de inkomstenbelasting meteen doorwerkt naar de toeslagen (en vice versa, zie art. 3 lid 9 Awir). Dat is winst voor het partnerbegrip. Tegelijkertijd is verbetering van de regeling mogelijk. Wij hopen dan ook dat de wetgever de handschoen opneemt om de genoemde pijnpunten weg te nemen.

De volledige tekst van dit artikel is te vinden met de volgende gegevens: Y. van Buul, D.F.C. Ferket & G.M. de Vries, ‘Nieuwe uitzondering voor stiefouders en -kinderen in het partnerbegrip van de IB en Awir’, WFR 2018/50.