Hondenbelasting deel 2

Gepubliceerd op: 29/06/2016

Vitakraft Waarom (be)graven honden?

September 2015 plaatsten wij een artikel inzake de ontwijking van de hondenbelasting van de heer Bos. In deze zaak werd na bezwaar en beroep, ook hoger beroep aangetekend door de heer Bos en dit beroep werd gegrond verklaard. In het genoemde artikel van september 2015 werd al aangegeven dat de gemeente Molenwaard eventueel zou overgaan tot cassatie van deze uitspraak. In onderstaand artikel vind je een korte samenvatting van het artikel van september 2015 en zal worden ingegaan op de uitspraak van de Hoge Raad.

De heer Bos verkocht op 16 januari 2014 één van zijn drie honden, een Dwergschnauzer luisterend naar de naam Fine vom Holthausener Wehr, aan zijn BV, waarvan hij alle aandelen bezat. De BV hield zich onder meer bezig met akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren. In een namens BV ingediend aangifteformulier hondenbelasting 2014 meldde de heer Bos aan de gemeente Molenwaard dat de BV eigenaar was geworden van de hond. De gemeente legde voor de hond toch een aanslag hondenbelasting 2014 “derde hond” op aan de heer Bos. Rechtbank Rotterdam was het daarmee eens. Hof Den Haag verklaarde het hoger beroep van de heer Bos echter gegrond. Volgens het Hof was voor houderschap doorslaggevend het uitoefenen van de feitelijke macht. Volgens het Hof bleek noch uit de overeenkomst tussen de heer Bos en de BV, noch uit enig ander feit dat de hond na levering in bezit van de heer Bos was gebleven en/of dat de heer Bos de hond na de levering voor de BV was gaan houden.

De gemeente ging in cassatie en stelde dat het houden van een hond in de zin van artikel 226, lid 1, Gemeentewet naar zijn aard alleen was voorbehouden aan natuurlijke personen, omdat alleen natuurlijke personen de macht konden uitoefenen over een hond. De heer Bos stelde incidenteel beroep in cassatie in. De Hoge Raad besliste dat de stelling van de gemeente uitging van een onjuiste opvatting over het begrip “houden” in de zin van artikel 226, lid 1, Gemeentewet en dat haar stelling daarom onjuist was. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de gemeente ongegrond. Ook het incidenteel beroep in cassatie van de heer Bos verklaarde de Hoge Raad ongegrond. Van een proceskostenvergoeding was geen sprake als de belastingplichtige feitelijk zelf optrad in een zaak, ook al gebeurde dit namens een rechtspersoon. Hiermee is de zaak dus afgerond.