Dichterbij een level playing field voor Europese zeehavens?

Gepubliceerd op: 10/02/2016

Tn 22f8555560134e73f3e216aff46baedb large

De Rotterdamse haven is één van de pijlers van onze economie. Elk jaar wordt er in de haven 450 miljoen tonnen aan massa overgeslagen. Ook heeft de haven lijnverbindingen met meer dan 1000 havens binnen en buiten Europa. Andere havens in Nederland doen het, ondanks de economische crisis, ook erg goed. Toch dreigt er een einde te komen aan dit succes, want de Europese Commissie overweegt een (inbreuk)procedure te starten tegen Nederland vanwege verboden staatssteun. De reden: de vrijstelling voor zeehavens opgenomen in art. 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

In 1952 besloten 6 Europese landen een gemeenschap op te richten voor de handel in staal en kolen. Redenen hiervoor waren onder andere het verstevigen van de onderlinge banden en het voorkomen van een nieuwe oorlog op het Europese continent. In de daarop volgende decennia is deze gemeenschap omgevormd tot een Europese Unie met 28 lidstaten.

In 1992 werd in Maastricht een nieuw verdrag getekend door de toenmalige lidstaten. Zij streefden naar het instellen van een gemeenschappelijke markt. Inmiddels zijn de gevolgen hiervan duidelijk zichtbaar. De vorming van een interne markt zorgt voor vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal. Door deze regels kan een Hongaar zich bijvoorbeeld zonder problemen vestigen in Portugal en kan een Nederlandse tulpenhandelaar zijn handelswaar vervoeren naar Polen zonder te worden tegengehouden aan de grens. Ook mogen lidstaten geen invoertarieven hanteren. Alle lidstaten moeten zich dus onthouden van het stellen van maatregelen die de markttoegang in die lidstaten belemmeren. Dit alles is vastgelegd in het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Het omgekeerde kan natuurlijk ook gebeuren. Een lidstaat belemmert dan niet de markttoegang, maar bevoordeelt binnenlandse bedrijven ten opzichte van bedrijven uit andere lidstaten. Dit noemt men staatssteun. Staatssteun kan dan leiden tot verstoring van de werking van de interne markt. Uit artikel 107 van het Europese werkingsverdrag blijkt dat staatssteun verboden is.

Om te bepalen of er sprake is van staatssteun moet de regeling die wordt onderzocht voldoen aan vier cumulatieve eisen:

  • De mededinging wordt door de regeling vervalst;
  • Dit gebeurt door de staat en is door staatsmiddelen bekostigd;
  • De steun is alleen bedoeld voor bepaalde ondernemingen;
  • En de regeling moet de intracommunautaire handel beïnvloeden.

Als aan alle eisen is voldaan is sprake van staatssteun. Echter, niet elke vorm van staatssteun is verboden. De Europese wetgever heeft een aantal uitzonderingen in het verdrag opgenomen. Zo is de steun toegestaan indien deze is bedoeld voor de economische ontwikkeling van een achterstandsregio, het verwezenlijken van een project van Europees belang of om een verstoring binnen de economie van een lidstaat te voorkomen (denk aan de steun aan banken tijdens de economische crisis). Ook mag een lidstaat investeren in een bepaalde regionale economie of economische bedrijvigheid. Ten slotte is staatssteun bedoeld voor de instandhouding van cultureel erfgoed ook geaccepteerd.

De Europese Commissie beoordeelt of de staatssteun acceptabel of verboden is. De regeling mag pas in werking treden op het moment dat de Commissie een besluit heeft genomen. Wacht de lidstaat hier niet op of meldt zij de steun niet aan, dan maakt zij zich schuldig aan verboden staatssteun. Alle middelen (bijvoorbeeld voordelige belastingmaatregelen) die dan worden gebruikt moeten worden teruggevorderd. Mocht de lidstaat niet stoppen met de regeling dan kan de Commissie naar het Hof van Justitie stappen om een inbreukprocedure te starten. Het Hof kan dan, indien noodzakelijk, een dwangsom opleggen aan de lidstaat. Uit het bovenstaande blijkt dat de Commissie hard kan optreden tegen steunregelingen van lidstaten om te voorkomen dat de werking van de interne markt wordt verstoord. De Commissie heeft recentelijk onderzoek gedaan naar de vrijstelling voor zeehavens binnen de wet Vpb 1969.

Volgens de Europese Commissie (EC) druist het beleid inzake de Vpb-vrijstelling voor zeehavens in tegen de staatssteunregels van de Europese Unie. Nederland zal deze Vpb-vrijstelling moeten intrekken vanaf 1 januari 2017. Dit zal gevolgen hebben voor de volgende Nederlandse publieke zeehavens: Groningen Seaports NV, Havenbedrijf Amsterdam NV, Havenbedrijf Rotterdam NV, Havenschap Moerdijk, NV Port of Den Helder en Zeeland Seaports. Deze zes havens worden tot ongenoegen van het kabinet vanaf 1 januari 2017 Vpb-plichtig.

De Vpb-vrijstelling voor bovengenoemde zeehavens staat gecodificeerd in art. 6c Wet Vpb en komt voort uit een wetswijziging, genaamd Wet modernisering Vpb-plicht overheidsonderneming. Deze wetswijziging beoogde de vennootschapsbelasting zodanig aan te passen dat overheidsondernemingen die een economische activiteiten ontplooien op een markt waarop ook niet-overheidsondernemingen (private ondernemingen) actief zijn, op dezelfde wijze aan de heffing van vennootschapsbelasting worden onderworpen als die private ondernemingen.

De EC heeft Nederland reeds in mei 2013 gevraagd om dergelijke vrijstellingen te schrappen. In 2015 had Nederland een wet aangenomen die overheidsbedrijven vanaf 1 januari 2016 Vpb-plichtig maakt. De wet bevatte echter nog steeds een subjectieve vrijstelling voor 6 Nederlandse publieke zeehavens (art. 6c Wet Vpb). Volgens de Commissie wordt met deze Nederlandse wetgeving grotendeels tegemoet gekomen aan staatssteunbezwaren, maar de Commissie concludeert dat Nederland ook de vrijstelling van zeehavens dient in te trekken om een eind te maken aan de concurrentieverstoringen die deze vrijstelling veroorzaakt.

Op dit moment bevat artikel 6c van de Wet Vpb 1969 nog steeds een vrijstelling voor de indirecte overheidsondernemingen Groningen Seaports N.V., Havenbedrijf Amsterdam N.V., Havenbedrijf Rotterdam N.V., N.V. Port of Den Helder en Zeeland Seaports N.V., en voor de directe overheidsonderneming Havenschap Moerdijk, alsmede voor de lichamen waarin deze rechtspersonen – kort gezegd – al dan niet tezamen de volledige zeggenschap en het volledige belang hebben. Bij laatstgenoemde lichamen moeten de activiteiten wel hoofdzakelijk, dat wil zeggen voor 70% of meer, bestaan uit het beheren, ontwikkelen of exploiteren van een zeehaven of uit werkzaamheden die daaraan dienstbaar zijn. Het artikel is vanaf 1 januari 2016 van kracht. Zoals het er nu naar uitziet is dit artikel geen lang leven beschoren.

Dat zou kunnen betekenen dat bovengenoemde zeehavens Vpb-plichtig worden. Volgens de EC moeten de genoemde zeehavens in Nederland vanaf 1 januari 20117 onder dezelfde Vpb-regels vallen als andere overheidsbedrijven. Dit kan ertoe leiden dat Nederlandse havens minder geld overhouden om te investeren en kan leiden tot een verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie en gevolgen hebben voor de gehele economie. De havens van Antwerpen en Hamburg liggen immers ‘om de hoek’.

Gelukkig is Nederland niet het enige land dat zich moet houden aan de regels uit Brussel. Ook de andere lidstaten mogen geen verboden steun verlenen aan hun havens. Op deze manier kunnen de verschillende zeehavens in heel Europa op een gezonde manier met elkaar kunnen concurreren, wat de welvaart weer zal bevorderen. De Commissie dient dus hard op te treden tegen elke lidstaat die staatssteun verleent. De vraag is dan ook welke stappen de Commissie de komende maanden gaat zetten op weg naar een ‘level playing field’ voor Europese zeehavens!